Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/236515 / HA ZA 17-309)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis en provisionele eis met producties 31 tot en met 46;
- de memorie van antwoord in appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties 4 tot en met 6;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties 47 tot en met 50;
- het pleidooi van 22 januari 2020, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 23 december 2019 door de advocaat van de vrouw toegezonden producties 51 tot en met 56, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de bij brief van 2 januari 2020 door de advocaat van de man toegezonden producties 7 tot en met 13, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
vrouw(in conventie):
man(in reconventie) partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling – bij helfte – van de gemeenschappelijke inboedel van de echtelijke woning, gelegen te [plaats] , aan [adres] , binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
vrouwgeconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
- de man wordt veroordeeld in de zin van art. 2:343 BW om tot overname van de certificaten van de vrouw over te gaan, deze ook daadwerkelijk heeft afgenomen en betaald;
- de man deze certificaten vrijwillig heeft afgenomen tegen de waarde welke zal zijn vastgesteld door een door partijen aangewezen deskundige en de vastgestelde waarde ook daadwerkelijk aan de vrouw heeft voldaan;
- medewerking te verlenen aan de opname door de vrouw in rekening-courant bij de BV van het voor deze transactie benodigde bedrag (zijnde € 225.000,-- plus het aan de man te betalen bedrag) ter voldoening van de hiervoor omschreven financiële verplichtingen;
- medewerking te verlenen aan de uitkering van een dividend uit de BV aan de vrouw waarvan de netto hoogte voldoende is om aan de hiervoor genoemde financiële verplichtingen te voldoen;
- het verstrekken van de bankafschriften ten aanzien van de bankrekening of bankrekeningen waarop de man sinds maart 2016 betalingen verschuldigd door [naam] heeft laten binnenkomen, dan wel een andersluidende opdracht door het hof in goede justitie vast te stellen op grond waarvan de vrouw afdoende inzicht krijgt in de daadwerkelijke geldstromen (van [naam] naar de BV en de door de man namens de BV daaruit verrichte betalingen) sinds maart 2016 tot op heden:
- [naam] namens de BV mede te delen, dat zij haar verplichtingen aan de BV alleen bevrijdend kan betalen op de bankrekening van de BV met rekeningnummer [rekeningnummer 1] .
- terug- of door te betalen aan de BV op rekeningnummer [rekeningnummer 1] (rekening-courant) het verschil van het bedrag tussen hetgeen de man sinds maart 2016 op deze wijze op niet aan de vennootschap toebehorende rekeningen heeft laten binnenkomen minus hetgeen hij daadwerkelijk en aantoonbaar ten behoeve van de belangen van de vennootschap uit de op deze wijze ontvangen gelden heeft voldaan, dan wel een bedrag door het hof in goede justitie vast te stellen;
manheeft in principaal appel geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in de door haar gevorderde gedwongen overname van de certificaten en voor het overige al haar vorderingen af te wijzen inclusief de provisionele vordering met betrekking tot de echtelijke woning.
rechtbankheeft in rov. 4.20 tot en met 4.22 als volgt beslist/overwogen:
Ondernemingskamerheeft in het tussenarrest van 24 september 2019 het betoog van de man dat de vrouw reeds vanwege processuele complicaties van een dubbel appel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, verworpen en overwogen dat de vraag of, en tegen welke prijs, de vrouw aanspraak kan maken op “uittreding uit de vennootschap [Holding BV]” (rov. 3.6) een van de overige geschilpunten te onderscheiden vraag is. Dat verschillende appelinstanties aldus over in eerste aanleg gezamenlijk ingestelde vorderingen oordelen, is inherent aan het wettelijk systeem. Van misbruik van procesrecht is geen sprake. Daarnaast overweegt de Ondernemingskamer als volgt:
manstelt zich allereerst op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in de door haar in hoger beroep gevorderde gedwongen overname van certificaten nu zij bij de Ondernemingskamer van hof Amsterdam reeds hoger beroep heeft ingesteld. De man vraagt zich af wat er gebeurt indien de beide hoven verschillend oordelen. Worden er dan ook verschillende cassaties ingesteld? Op deze manier het procesrecht “oprekken” is niet toelaatbaar.
hofoordeelt als volgt. Het hoger beroep van de vrouw bij de Ondernemingskamer van hof Amsterdam richt zich tegen rov. 4.20 tot en met 4.22 van het beroepen vonnis. In de onderhavige procedure stelt de vrouw die rechtsoverwegingen slechts voorwaardelijk – voor het geval de Ondernemingskamer zich onbevoegd verklaart – aan de orde. Nu uit rov. 3.6 hiervóór volgt dat de Ondernemingskamer zich bevoegd acht, is aan die voorwaarde niet voldaan, zodat hetgeen de vrouw in dat verband stelt geen verdere bespreking behoeft. Dat ligt niet voor ter beslissing. Aan een beslissing over de ontvankelijkheid op dit punt komt dit hof daarom niet toe.
rechtbankheeft overwogen dat niet is gebleken dat onverteerde inkomsten zijn aangewend voor het verkrijgen van aandelen dan wel (op een later tijdstip) certificaten en zij heeft de verrekenvordering van de vrouw afgewezen. Hiertegen keert zich onderdeel A van de grieven van de vrouw.
hofstelt het volgende voorop.
hofziet aanleiding eerst te beoordelen of de aandelen in Holding BV zijn gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden (en dus of het vermogen van de vof (mede) is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden). Het hof zal daarbij achtereenvolgens ingaan op (i) de oprichting van de vof; (ii) de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden; en (iii) de uittreding van de ouders uit de vof.
manheeft zich er op beroepen dat hij een “50% belang in de onderneming” van de vof heeft (cva, p. 7). Omdat hij dit belang heeft verkregen zonder dat hij daarvoor heeft betaald, behoort dit belang volgens hem tot zijn privévermogen. De man heeft daarvoor verwezen naar de overeenkomst van vennootschap (inl. dv. prod. 10).
hofoverweegt als volgt Uit de overeenkomst waarop de man zich beroept volgt dat de man met zijn “50% belang” zijn gerechtigdheid tot 50% van de winst op het oog heeft. Dit vindt bevestiging in de brief van [accountants en belastingadviseurs] accountants en belastingadviseurs van 4 mei 2016 (inl. dv, prod. 14), waarop de man zich beroept. Ook daarin gaat het over de winstverdeling en de aanspraak van de man op 50% van de winst van de vof. Zo de man met de term “50%belang” iets anders voor ogen heeft gestaan, heeft hij dat onvoldoende duidelijk gemaakt. Dat de man gerechtigd was tot 50% van de winst betekent echter niet dat hij ook gerechtigd was tot 50% van het vermogen van de vof en dat dit vermogen daarom (voor de helft) niet tot het te verrekenen vermogen zou behoren (op het tijdstip van oprichting van de vof, laat staan bij de inbreng van de vof in de bv). Uit de brief van [accountants en belastingadviseurs] (p. 1) dat de man voor zijn “toetreding” tot de vof “geen financiële inbreng” heeft hoeven doen, zijn eigen verklaring dat hij zijn “belang in de onderneming (…) heeft verkregen zonder dat daarvoor is betaald” (cva, p. 7) en de onweersproken stelling van de vrouw dat bij oprichting van de vof de vader van de man zijn eenmanszaak heeft ingebracht (de vader, althans zijn ouders daarvoor werden gecrediteerd (akte vrouw 8 nov. 2017, pt. 4) en de man zijn kennis, arbeid en vlijt (inl. dv. pt. 13) volgt ook eerder het tegendeel. In zoverre is de man er niet in geslaagd te weerleggen dat de aandelen in Holding BV zijn gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
vrouwziet het verrekenbeding, zoals gezegd, ook op ondernemingswinsten.
manbetoogt dat van een beperkt inkomensbegrip moet worden uitgegaan, dat geen ondernemingswinsten omvat en dat is beperkt tot het arbeidsinkomen van de man zoals hij dat genoot op het moment van de huwelijksvoltrekking in 1989 (cva, p. 6). Toetreding van de man tot de vof (“toetreding van de man tot de eenmanszaak van zijn vader”, cva, p. 6) viel in 1989 nog niet te voorzien.
hofoordeelt als volgt. De artikelen 1:132 BW t/m 1:143 BW bevatten
geenbepaling aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat moet worden verstaan onder “inkomen” dat voor verrekening in aanmerking komt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking komt, bewust heeft overgelaten aan de (aanstaande) echtgenoten in samenspraak met de notaris die de akte van huwelijkse voorwaarden redigeert (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847, rov. 3.4.).
manallereerst het volgende verklaard:
geenovergespaard inkomen aangewend.
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
hofoordeelt als volgt.
- het eigen vermogen van [de ouders] volgens de balans van de vof ultimo 1998 (…)
- te vermeerderen met een bedrag van f. 175.000 wegens goodwill.