In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 is opgelegd. Belanghebbende, een Rijnvarende, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij de inspecteur de aanslag heeft verminderd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een immateriële schadevergoeding toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij vrijstelling van de heffing van de premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 vordert. De inspecteur heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van de premie volksverzekeringen, gezien de E101-verklaring die door de Cypriotische autoriteit is afgegeven. Deze verklaring houdt in dat de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst gebonden is aan de toezegging van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om de E101-verklaringen te respecteren. Hierdoor heeft belanghebbende recht op vrijstelling van de premie volksverzekeringen.
Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het hof concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat belanghebbende heeft ingestemd met de verlenging van de beslistermijn. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De aanslag wordt verminderd en de inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de proceskosten.