ECLI:NL:HR:2021:419
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen voor immateriële schadevergoeding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, alsook de beschikking inzake heffingsrente en een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant onterecht had beoordeeld. Het Hof had het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, terwijl de Rechtbank geen beslissing had genomen over de toekenning van een schadevergoeding. Hierdoor had het Hof het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op het hoger beroep van de Inspecteur en verklaarde dit hoger beroep niet-ontvankelijk.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat belanghebbende had betaald en de kosten van rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen daarvan voor de toekenning van schadevergoeding.