ECLI:NL:GHSHE:2020:126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/00206
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor kampeerauto met geschil over bewijslast en waardering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft aangifte gedaan voor een ingevoerde kampeerauto en de Inspecteur heeft de aangifte niet geaccepteerd, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 2.174. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd naar € 1.724. De Inspecteur heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelt dat de bewijslast voor de waardevermindering van de kampeerauto bij de Inspecteur ligt, terwijl de Inspecteur betoogt dat deze bewijslast bij belanghebbende ligt. Het Hof oordeelt dat beide partijen de door hen voorgestelde waarderingen niet aannemelijk hebben gemaakt en stelt de waarde schattenderwijs vast. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingesteld. Het Hof komt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag onterecht was en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar wijst ook op de noodzaak van een juiste waardering van de kampeerauto.

De uitspraak van het Hof is op 16 januari 2020 gedaan en de kosten van het geding worden aan de zijde van belanghebbende vergoed. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00206
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 maart 2018, nummer BRE 16/4270, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] met dagtekening 8 maart 2016 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.174 (hierna: de naheffingsaanslag) betreffende de kampeerauto, merk en type [merk en type] , VIN eindigend op [nummer] . Gelijktijdig is bij beschikking € 16 belastingrente vastgesteld.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd naar € 1.724, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.000 en de Inspecteur gelast om aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen namens belanghebbende, [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.7.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 december 2014 aangifte gedaan van de door hem, voor de registratie van een kampeerauto, op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. De kampeerauto is afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie en is een voormalige huurauto. De datum van eerste toelating is 9 april 2014. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 5.946. Dit bedrag heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de kampeerauto laten taxeren door middel van een fysieke opname op 18 december 2014 door [B] , die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een taxatierapport (hierna: het taxatierapport). Op het moment van de taxatie had de kampeerauto 23.113 kilometers op de teller staan. De netto catalogusprijs (inclusief de opties van € 1.645) van de kampeerauto bedroeg volgens de aangifte € 27.095. De historische nieuwprijs is door de taxateur berekend op € 78.247. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde inclusief schade van de kampeerauto berekend op € 44.334, door op de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 47.214 (berekend op basis van een afschrijvingspercentage van 39,66%) een schadebedrag van € 2.880 in mindering te brengen. Dat resulteert in een afschrijvingspercentage van 43,34%. Bij gebrek aan marktgegevens is het afschrijvingspercentage van 39,66% gebaseerd op het uit een koerslijst volgende afschrijvingspercentage van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto (een tweedeurs chassis-cabine bestelauto, type Fiat Ducato), die als basis heeft gediend voor de onderhavige kampeerauto. Uitgaande van een bedrag aan bruto-BPM van € 10.487 heeft belanghebbende vervolgens het bedrag aan rest-BPM becijferd op € 5.946.
2.3.
Bij brief van 23 november 2015 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte te zullen afwijken. De Inspecteur heeft het taxatierapport en de daarop gebaseerde berekening van de rest-BPM niet geaccepteerd, omdat deze uitgaat van een netto catalogusprijs van een tweedeurs chassis-cabine, zonder rekening te houden met de opbouw. Voor de opbouw wordt volgens de Inspecteur in de regel 15% meerwaarde gerekend. Alsdan zou de netto catalogusprijs, inclusief opties, € 30.912 bedragen. De Inspecteur heeft een eigen berekening van de rest-BPM gemaakt, gebaseerd op de gegevens in Autotelex van een vijfdeurs bestelauto, type Fiat Ducato. De herberekening resulteert in een netto cataloguswaarde van € 29.195 en een bedrag aan bruto-BPM van € 11.279. Vervolgens is een afschrijvingspercentage toegepast van 28%, gebaseerd op de tabel van artikel 10, lid 6, Wet BPM in verbinding met artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992. Dat resulteert in een bedrag aan rest-BPM van € 8.120. Voor het verschil is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het incidentele hoger beroep ontvankelijk?
2. Heeft de Inspecteur terecht en voor het juiste bedrag een naheffingsaanslag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en (meer) subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 332 respectievelijk € 396. De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Ontvankelijkheid incidentele hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 8:110 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan incidenteel hoger beroep worden ingesteld binnen zes weken nadat het Hof de gronden van het hoger beroep aan de Inspecteur heeft verzonden.
4.2.
Het Hof heeft de gronden van het hoger beroep bij brief van 29 mei 2018 aan de Inspecteur verzonden en hem in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken een verweerschrift in te dienen en (eventueel) een incidenteel hoger beroep in te stellen. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep eindigde op 10 juli 2018. Bij brief van 10 juli 2018 heeft de griffier van het Hof de Inspecteur een herinnering gestuurd, omdat geen reactie was ontvangen op de brief van 29 mei 2018 en daarbij een termijn gesteld eindigend op 24 juli 2018. Het verweerschrift met daarin begrepen het incidenteel hoger beroep is op 19 juli 2018 door het Hof ontvangen.
4.3.
Uit het bovenstaande volgt dat het incidenteel hoger beroep niet binnen de zeswekentermijn is ontvangen en dat binnen die termijn ook geen verzoek om uitstel is ontvangen. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet tijdig ingesteld. Hieraan doet niet af dat het Hof de Inspecteur bij brief van 10 juli 2018 nog een nadere termijn heeft gegeven om te reageren op de brief van 29 mei 2018. Dit betreft geen verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 8.110, lid 4, Awb, aangezien die bepaling is beperkt tot bijzondere gevallen. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat de betreffende procespartij tijdig en op goede gronden verzoekt om verlenging van de termijn. In dit geval heeft de Inspecteur in het geheel niet gereageerd binnen de zeswekentermijn.
Vraag 2: berekening van de naheffingsaanslag
4.4.
Belanghebbende verdedigt het standpunt dat de bewijslast voor de berekening van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto, zonder rekening te houden met schade, op de Inspecteur rust. Aangezien de Inspecteur dat bewijs niet heeft geleverd, dient volgens belanghebbende de naheffingsaanslag geheel te vervallen.
4.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor de vermindering als bedoeld in artikel 10 Wet BPM op belanghebbende rust. De Inspecteur verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1] Dit Gerechtshof baseert zijn oordeel op het arrest Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4.
4.6.
Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur en daarmee ook het andersluidende oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In de door dat Gerechtshof genoemde rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad is naar het oordeel van het Hof slechts te lezen dat de bewijslast ten aanzien van de vraag of een auto een gebruikte auto is, op de belastingplichtige rust die een beroep doet op de vermindering van artikel 10, lid 1, Wet BPM. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad de bewijslast voor, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier in het geheel bij belanghebbende legt.
4.7.
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat wanneer de Inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van vergelijkbare auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, niet aannemelijk maakt, dat dit mee zou brengen dat de naheffingsaanslag geheel dient te vervallen. Het is immers denkbaar dat de Inspecteur wel aannemelijk maakt dat de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde te laag is, maar niet de door hem verdedigde waarde aannemelijk maakt. In een dergelijk geval zal het Hof een weging moeten maken van de door beide partijen ingebrachte bewijsmiddelen en tot een waardevaststelling moeten komen. Eventueel kan dit betekenen dat het Hof een waarde in goede justitie vaststelt.
4.8.
In de onderhavige zaak is sprake van een kampeerauto. De bruto‑BPM is bepaald op basis van een gesloten bestelauto van hetzelfde type als gebruikt voor de onderhavige kampeerauto. Deze bruto‑BPM bedraagt € 11.279 en daarover verschillen partijen niet van mening. De in de aangifte vermelde historische nieuwprijs is evenzeer gebaseerd op een dergelijke gesloten bestelauto en het afschrijvingspercentage is gebaseerd op chassis-cabine variant van de Fiat Ducato. Vervolgens is dit percentage gehanteerd voor het berekenen van de handelsinkoopwaarde uitgaande van de vastgestelde historische nieuwprijs van een gesloten bestelauto.
4.9.
De afschrijving dient echter te worden bepaald door een vergelijking van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van een kampeerauto. [2] Dit betekent dat zowel de historische nieuwprijs als de handelsinkoopwaarde ten tijde van de registratie van de onderhavige kampeerauto niet op de juiste wijze zijn bepaald in de aangifte van belanghebbende. Dat roept de vraag op of het door belanghebbende berekende afschrijvingspercentage desalniettemin een juiste benadering van de werkelijke afschrijving vormt. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 12 mei 2017, bestaan er wezenlijke verschillen tussen een kampeerauto en een gesloten bestelauto. Dit betreft zowel de intensiteit van het gebruik als de aard van het voertuig dat gevolgen heeft voor de wijze van gebruik. Het feit dat de kampeerauto in dit geval een hogere kilometerstand heeft dan gebruikelijk voor een kampeerauto, heeft weliswaar invloed op de intensiteit van het gebruik, maar doet niet af aan het feit dat de aard van het gebruik wezenlijk anders is. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof dan ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de verschuldigde BPM op een onjuiste wijze heeft berekend.
4.10.
De Inspecteur heeft echter evenmin een juiste berekening overgelegd van de afschrijving van de kampeerauto. Voor de berekening van de historische nieuwprijs gaat de Inspecteur uit van een netto catalogusprijs van € 29.195, maar dat is de netto-catalogusprijs van een gesloten bestelauto. De Inspecteur verhoogt dit bedrag met een bedrag voor extra opties, maar dat betreft niet de inrichting voor een kampeerauto. Ten aanzien van de handelsinkoopwaarde heeft de Inspecteur in het geheel geen gegevens ingebracht, maar in hoger beroep aangesloten bij de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde. Die waarde is echter de resultante van toepassing van een afschrijvingspercentage gebaseerd op een waardevermindering van een auto chassis-cabine. Daarvan staat vast dat dit niet de afschrijving van een kampeerauto betreft.
4.11.
Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep nog op een andere wijze de historische nieuwprijs getracht te benaderen. Hij sluit daarvoor aan bij de in de verkoopadvertentie genoemde Duitse ‘Listenpreis’. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze voor de Duitse markt geldende ‘Listenpreis’ als maatstaf kan dienen voor het bepalen van de historische nieuwprijs.
4.12.
Het vorenstaande betekent dat zowel de Inspecteur als belanghebbende de door hen verdedigde afschrijving niet aannemelijk hebben gemaakt. Op grond van de door partijen ingebrachte bewijsmiddelen stelt het Hof de afschrijving in goede justitie vast op het door de Rechtbank vastgestelde percentage van 32, wat er ook zij van de door de Rechtbank opgestelde berekening.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidenteel hoger beroep niet‑ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Aangezien het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
4.16.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) (beantwoording incidenteel hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050.
Aldus gedaan op 16 januari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtsof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7007.
2.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.