ECLI:NL:GHSHE:2020:1253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.263.546_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepzaak: Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming standplaats na sluiting woonwagen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding dat was aangespannen door de gemeente Waalwijk tegen [appellant 1] en [appellante 2]. De gemeente had de huurovereenkomst met betrekking tot een woonwagenstandplaats ontbonden op grond van artikel 7:231, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, en vorderde ontruiming van de standplaats na sluiting van de woonwagen op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had eerder besloten de woonwagen te sluiten vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Het hof oordeelde dat de sluiting van de woonwagen niet automatisch betekende dat de standplaats zelf was gesloten. Het hof concludeerde dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat de huurovereenkomst rechtsgeldig was ontbonden, en dat [appellant 1] dus niet zonder recht of titel op de standplaats verbleef. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de gemeente af, waarbij het de gemeente in de proceskosten verwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.546/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [appellant 1] ,
advocaat: mr. J.J.H. Siebelt te Best,
tegen
de gemeente Waalwijk,
waarvan de zetel is gevestigd te Waalwijk,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. M.P.C. Hendriks te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 juni 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant 1] als gedaagden en de gemeente als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7685547 VV EXPL 19-34)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en vier producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 10 maart 2010, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 26 februari 2020 door mr. Siebelt toegezonden productie, die [appellant 1] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 1 mei 2004 is tussen de gemeente en [appellant 1] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, staande en gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de standplaats). [appellant 1] is gehuwd met [appellante 2] , die daarom van rechtswege medehuurder is van de standplaats. Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat door de politie op 12 september 2018 onderzoek op de standplaats werd gedaan. In dat proces-verbaal is onder andere opgenomen dat
“In de losstaande schuur, gelegen direct achter de woning [adres] (…) een in werking zijnde en volledig ingerichte hennepkwekerij”werd aangetroffen. In twee ruimtes werden respectievelijk 139 en 93 hennepplanten geteld. Tevens werd geconstateerd dat een illegale aansluiting op het stroomnetwerk was gemaakt en elektriciteit werd afgenomen zonder dat dit door de daartoe aanwezige meter werd geregistreerd.
De burgemeester van Waalwijk heeft bij besluit van 26 oktober 2018, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht en artikel 125 lid 3 van de Gemeentewet, [appellant 1] gelast om de woning met bijgebouw aan de [adres] te [woonplaats] vóór 15 november 2018, 10.00 uur, te sluiten en gesloten te houden voor een periode van drie maanden, tot en met 15 februari 2019, 10.00 uur, en wel op de in dat besluit nader omschreven wijze, bij gebreke waarvan die sluiting door middel van het toepassen van bestuursdwang zou worden afgedwongen. [appellant 1] heeft tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend, noch heeft hij bij de rechtbank een voorlopige voorziening gevorderd, zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
In een brief van 12 februari 2019 aan [appellant 1] , betekend bij deurwaardersexploot van die datum, heeft de gemeente met verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk en met onmiddellijke ingang ontbonden en heeft zij aangekondigd dat de standplaats uiterlijk zes weken vanaf 16 februari 2019 door [appellant 1] diende te zijn ontruimd en opgeleverd. In deze brief is aan [appellant 1] verzocht om binnen twee weken kenbaar te maken of hij met de buitengerechtelijke ontbinding kon instemmen. [appellant 1] heeft dit niet gedaan. Evenmin heeft hij de standplaats ontruimd.
3.2.1.
In de onderhavige kort gedingprocedure vordert de gemeente - zakelijk weergegeven - de ontruiming van de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeling van [appellant 1] om, indien de gemeente de ontruiming met inschakeling van een deurwaarder of de sterke arm der wet zelf bewerkstelligt, de kosten van de ontruiming aan de gemeente te voldoen en veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de gemeente, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de burgemeester met gebruikmaking van het bepaalde in artikel 13b Opiumwet (Ow.) heeft besloten de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] gedurende drie maanden te sluiten. Op 12 februari 2019 heeft de gemeente gebruik gemaakt van haar uit artikel 7:231, lid 2 BW voortvloeiende bevoegdheid om de huurovereenkomst met [appellant 1] zonder tussenkomst van de rechter met onmiddellijke ingang te ontbinden. Vanaf dat moment bevindt [appellant 1] zich zonder recht of titel op de standplaats. Hierdoor maakt hij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente, die die inbreuk niet hoeft te dulden.
3.2.3.
[appellant 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 11 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter - zakelijk weergegeven - de gevorderde ontruiming toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en is [appellant 1] veroordeeld in de kosten van het geding. De kostenveroordeling indien [appellant 1] niet vrijwillig tot ontruiming van de standplaats zou overgaan is afgewezen. De ontruimingstermijn is vastgesteld op 28 dagen na betekening van het vonnis. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
[appellant 1] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant 1] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente.
3.4.1.
Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof het navolgende als uitgangspunt. De onderhavige procedure betreft een kort geding en is in beginsel gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening in afwachting van een beslissing in een tussen partijen te voeren bodemprocedure, waarvan de beslissing, gelet op een spoedeisend belang, niet kan worden afgewacht. Uit de aard van de procedure vloeit voort dat deze zich niet leent voor een vaststelling van de rechtsverhouding tussen partijen (constitutieve uitspraak), terwijl voorts in beginsel geen ruimte is voor een uitvoerig onderzoek naar de juistheid van door partijen over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden. Uit het voorgaande vloeit voort dat een beslissing op tussen partijen omstreden kwesties zal moeten berusten op een inschatting van de kansen van partijen in een te voeren bodemprocedure.
3.4.2.
In de onderhavige zaak vordert de gemeente een voorziening die naar haar aard zeer ingrijpend is en waarbij de kans bestaat dat zij na tenuitvoerlegging niet meer ongedaan gemaakt kan worden. Het betreft een primaire levensbehoefte van [appellant 1] en zijn familie. Naar het oordeel van het hof brengt dat met zich mee dat de gevorderde voorziening in kort geding slechts toewijsbaar is, wanneer met een hoge mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de gemeente in een bodemprocedure strekkende tot de ontruiming van het gehuurde in het gelijk zal worden gesteld.
3.5.
In de onderhavige procedure heeft de gemeente aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant 1] jegens haar onrechtmatig handelt, doordat hij een inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Die inbreuk bestaat volgens de gemeente hierin dat hij zonder recht of titel op de standplaats aan de [adres] verblijft, nadat de gemeente de huurovereenkomst betreffende die standplaats op grond van artikel 7:231, lid 2 BW had ontbonden.
3.6.
In de toelichting op grief II voert [appellant 1] onder meer aan dat een ontbinding van de huurovereenkomst op voet van het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW niet mogelijk was, omdat de burgemeester de standplaats (en het voorzieningengebouw) niet heeft gesloten. Op dit punt stelt het hof vast dat [appellant 1] volgens de gesloten huurovereenkomst van de gemeente de standplaats met voorzieningengebouw huurt om daar een eigen woonwagen op te zetten. Voorts stelt het hof vast dat blijkens de tekst van de daartoe aan [appellant 1] gezonden lastgeving van 26 oktober 2018 de burgemeester [appellant 1] heeft gelast om woning met bijgebouw aan de [adres] voor drie maanden te sluiten en gesloten te houden. De lastgeving vermeldt niet dat de standplaats wordt gesloten.
3.7.
Het hof stelt vast dat de lastgeving tot sluiting een ander object betreft dan het door [appellant 1] van de gemeente gehuurde object. In dit verband is van belang dat de wet in de artikelen 7:235 en 7:236 BW een expliciet onderscheid maakt tussen een woonwagen en een standplaats. De vraag die in de toelichting op grief II wordt opgeworpen is of in dit geval de gemeente een bevoegdheid heeft gekregen om de huur met betrekking tot de standplaats buitengerechtelijk te ontbinden, wanneer de burgemeester eerder heeft besloten om met toepassing van artikel 13b Ow. de woonwagen en een schuur op die standplaats te sluiten.
3.8.
Deze vraag is onderwerp van discussie geweest in een aantal eerdere procedures.
Het hof verwijst naar uitspraken van het hof 's-Hertogenbosch van 6 november 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BY2761), hof Den Haag van 26 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1089), het hof 's-Hertogenbosch van 19 september 2017, (ECLI:NL:GHSHE:2017:4033), hof 's-Hertogenbosch 14 november 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4880) en hof Den Haag 12 juni 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1349). In deze uitspraken wordt wisselend geoordeeld over de opgeworpen vraag.
3.9.
Het hof Den Haag oordeelde in 2016:
“Artikel 7:231 lid 2, gelezen in samenhang met lid 1, BW bepaalt dat de verhuurder de huurovereenkomst met betrekking tot de in die artikelleden genoemde verhuurde zaken op de voet van artikel 6:267 BW buitengerechtelijk kan ontbinden op de grond dat door gedragingen in het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 OW is gehandeld en het gehuurde deswege op grond van artikel 13b OW is gesloten. Artikel 7:231 lid 2 BW is een uitzondering op de in lid 1 neergelegde dwingendrechtelijke regel dat ontbinding van een huurovereenkomst wegens een tekortkoming van de huurder slechts kan geschieden door de rechter. Gelet op dit karakter van lid 2 van artikel 7:231 BW bestaat slechts ruimte voor toepassing van de daarin neergelegde uitzondering, als aan de bewoordingen daarvan is voldaan.”
Het hof oordeelde vervolgens dat in dat geval niet aan de bewoordingen van artikel 7:231, lid 2 BW was voldaan, omdat het gehuurde (de standplaats) niet was gesloten, maar uitsluitend de daarop geplaatste woonwagen. Vervolgens wees het hof de subsidiair gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst toe wegens een tekortschieten van de huurder en werd op die grond alsnog de gevorderde ontruiming bevolen.
3.10.
In de andere arresten werd op dit punt genuanceerder geoordeeld en overwogen dat de gehele tekst van het besluit van een burgemeester in onderling verband en in verband met het feitelijk handelen van partijen na het geven van de last, waaronder in het bijzonder ook handhavingsmaatregelen van de gemeente, moet worden bezien. De onderhavige zaak wijkt in zoverre van de aangehaalde jurisprudentie af, dat de aangehaalde zaken bodemprocedures betroffen over de ontbinding en ontruiming van het gehuurde en niet, zoals in deze zaak, kort gedingprocedures.
3.11.
Het hof herhaalt de grondslag van de vordering van de gemeente: onrechtmatig handelen door inbreuk op haar eigendomsrecht vanwege verblijf zonder recht of titel op de standplaats. Wanneer in een bodemprocedure tot ontruiming, waarvan het hof overigens niet is gebleken dat die inmiddels is gestart, een beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst wordt afgewezen, volgt uit die afwijzing dat van een rechtsgeldige ontbinding door de gemeente op voet van artikel 7:231, lid 2 BW geen sprake zal zijn geweest. In dat geval moet dan ook worden geoordeeld dat de huurovereenkomst in stand is gebleven en zal blijven totdat deze rechtsgeldig is beëindigd. Een dergelijk oordeel betekent dan dat [appellant 1] tot dat moment niet zonder recht of titel op het gehuurde verblijft. Een eventueel later nog door de rechter uit te spreken ontbinding van de huurovereenkomst heeft immers geen terugwerkende kracht.
3.12.
Het hof verwijst naar hetgeen het heeft overwogen in r.o. 3.4.1 en 3.4.2. Het hof is van oordeel dat uit het besluit van de burgemeester van 26 oktober 2018 vooralsnog niet blijkt dat het zijn bedoeling is geweest om de hele standplaats te sluiten. Overal waar in dit stuk het te sluiten object ter sprake komt, wordt gesproken over de woning en het bijgebouw. Zo wordt bijvoorbeeld ook op pagina 4 bovenaan medegedeeld dat de woning en de schuur op het perceel [adres] voor 3 maanden worden gesloten. Over het (meegehuurde) voorzieningengebouw zegt het besluit niets, zodat vooralsnog aangenomen moet worden dat [appellant 1] de beschikking daarover heeft behouden, ook gedurende de sluiting van de woonwagen en de schuur. Dit sluit aan bij de toelichting van [appellante 2] tijdens het pleidooi in hoger beroep, dat zij geen sleutels heeft hoeven inleveren en gebruik mocht blijven maken van de ruimte met de wasmachine, wc en douche.
Mededelingen ten aanzien van de sluiting moeten volgens de lastgeving ook aangebracht worden in of aan de woonwagen en de schuur, niet bij de toegang tot de standplaats. De lastgeving vermeldt ook niet dat de toegang tot de standplaats zal worden afgesloten, bijvoorbeeld door plaatsing van een (tijdelijk) hekwerk. Vooralsnog is het hof, naar de huidige stand van het geding, dan ook van oordeel dat – anders dan de gemeente ter onderbouwing van haar vordering heeft aangevoerd – uit het besluit zelf niet, althans in onvoldoende mate, volgt dat aan [appellant 1] de toegang tot de gehele standplaats is ontzegd.
3.13.
De omstandigheid dat [appellant 1] zich niet meer op de standplaats heeft begeven zou erop kunnen wijzen dat hij de last heeft begrepen als een sluiting van de standplaats, maar dat volgt niet uit de constatering dat [appellant 1] op openbaar terrein een caravan had neergezet. [appellant 1] diende immers tijdens de sluiting voor alternatieve woonruimte te zorgen en bij gebreke aan toegang tot de woonwagen bestond er, afgezien van het voorzieningengebouw, geen reden meer voor [appellant 1] om zich op de gehuurde standplaats te begeven. Dat de gemeente gedurende de periode van sluiting van de woonwagen en het schuurtje handhavend is opgetreden tegen overtreding van het besluit tot sluiting in de vorm van het betreden of gebruik maken van de standplaats is niet gesteld of gebleken. Voor zover de gemeente bij memorie van antwoord refereert aan handhaving betreft dat het plaatsen van een caravan op openbaar terrein en niet op handhaving van de lastgeving op grond waarvan de woonwagen en het schuurtje waren gesloten.
3.14.
Wanneer het gaat om ingrijpende maatregelen als de sluiting van een woonwagen of een standplaats mag worden verlangd dat een af te geven lastgeving zorgvuldig wordt geformuleerd. Die lastgeving betreft een eenzijdig opgesteld stuk, dat weliswaar wordt afgegeven nadat [appellant 1] een zienswijze over het voornemen daartoe heeft kunnen geven , maar waarover niet met [appellant 1] is onderhandeld. Komt het in een te voeren bodemprocedure aan op een uitleg van dat stuk, dan is het hof vooralsnog van oordeel dat de lastgeving in beginsel naar de letter van de tekst zal worden uitgelegd. Die geeft vooralsnog geen aanwijzing dat het de bedoeling is geweest om de hele standplaats te sluiten. Zou dat wel de bedoeling zijn geweest, dan had de lastgeving dienaangaande zorgvuldiger geformuleerd moeten worden.
3.15.
Het hof komt de slotsom dat voorshands niet kan worden uitgesloten dat het verweer van [appellant 1] dat niet het gehuurde, maar slechts de woonwagen en een schuurtje zijn gesloten feitelijk juist is. In dat geval is verdedigbaar dat, zoals is overwogen door het hof Den Haag in 2016, niet is voldaan aan de bewoordingen van artikel 7:231, lid 2 BW. Of in dit geval, zoals door dit hof is overwogen in 2012, de bodemrechter zal oordelen dat sluiting van de woonwagen ook betekent dat daarmee de standplaats wordt gesloten staat naar het oordeel van het hof niet, althans niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid, vast. In afwijking van de in 2012 door dit hof beoordeelde casus biedt de toelichting op de lastgeving in dit geval geen aanknoping voor het feit dat met de sluiting van de woonwagen ook de toegang tot het gehuurde zou worden ontzegd, te minder nu het gebruik van het voorzieningengebouw kennelijk nog was toegestaan.
3.16.
Het als onderdeel van de toelichting op grief II gevoerde verweer stelt het hof voor de vraag of naar de huidige stand van dit kort geding met een hoge mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de bodemrechter een bevoegdheid van de gemeente zal aannemen om de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats zonder tussenkomst van de rechter te ontbinden. Wordt die vraag in een bodemprocedure negatief beantwoord, dan zal de ontbinding geen effect hebben gehad. In dat geval is de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats niet geëindigd en is [appellant 1] nog steeds op grond van die overeenkomst tot het gebruik daarvan gerechtigd. En als dat het geval is, ontvalt daarmee de grondslag aan de vordering van de gemeente in dit kort geding. Omdat op dit moment niet, althans niet met een voldoende hoge mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de bodemrechter een beroep van de gemeente op een buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst zal honoreren, staat op dit moment ook met onvoldoende hoge mate van waarschijnlijkheid vast dat [appellant 1] zich zonder recht of titel van het gehuurde gebruik maakt en dus inbreuk maakt op een eigendomsrecht van de gemeente. De consequentie daarvan is dat de verlangde voorziening moet worden geweigerd.
3.17.
Nu grief II op dit onderdeel slaagt en op grond van het voorgaande de vorderingen van de gemeente afgewezen moeten worden, behoeven de overige grieven geen bespreking meer. Meer of andere gronden dan onrechtmatig handelen heeft de gemeente in eerste aanleg niet aangevoerd. Dat het handelen van [appellant 1] de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, wordt pas relevant in het kader van een vordering in een bodemprocedure tot (rechterlijke) ontbinding van de huurovereenkomst, een vordering die in dit geding niet aan de orde is en waarvan niet is gebleken dat deze al aanhangig is. Het hof onthoudt zich dan ook van een oordeel over die stellingname van de gemeente.
3.18.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. Na vernietiging dienen de vorderingen van de gemeente afgewezen te worden. Het hof begrijpt het petitum onder de memorie van grieven, waarin [appellant 1] vraagt om toewijzing van de vorderingen, ook als zodanig, want hij vordert in dit geding niets en beoogt met het appel juist de afwijzing van de vorderingen van de gemeente. Blijkens de memorie van antwoord heeft de gemeente de inhoud van de memorie van grieven ook als zodanig begrepen en haar verweer daarop ingericht. De gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van dit geding, zowel voor wat betreft de eerste aanleg als voor wat betreft het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de gemeente af;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant 1] op € 121,= aan griffierecht en € 480,= aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 99,01 aan dagvaardingskosten, op € 324,= aan griffierecht en op € 3.222,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van betekening van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, M.E. Smorenburg en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer