3.1.Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 1 mei 2004 is tussen de gemeente en [appellant 1] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, staande en gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de standplaats). [appellant 1] is gehuwd met [appellante 2] , die daarom van rechtswege medehuurder is van de standplaats. Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat door de politie op 12 september 2018 onderzoek op de standplaats werd gedaan. In dat proces-verbaal is onder andere opgenomen dat
“In de losstaande schuur, gelegen direct achter de woning [adres] (…) een in werking zijnde en volledig ingerichte hennepkwekerij”werd aangetroffen. In twee ruimtes werden respectievelijk 139 en 93 hennepplanten geteld. Tevens werd geconstateerd dat een illegale aansluiting op het stroomnetwerk was gemaakt en elektriciteit werd afgenomen zonder dat dit door de daartoe aanwezige meter werd geregistreerd.
De burgemeester van Waalwijk heeft bij besluit van 26 oktober 2018, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht en artikel 125 lid 3 van de Gemeentewet, [appellant 1] gelast om de woning met bijgebouw aan de [adres] te [woonplaats] vóór 15 november 2018, 10.00 uur, te sluiten en gesloten te houden voor een periode van drie maanden, tot en met 15 februari 2019, 10.00 uur, en wel op de in dat besluit nader omschreven wijze, bij gebreke waarvan die sluiting door middel van het toepassen van bestuursdwang zou worden afgedwongen. [appellant 1] heeft tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend, noch heeft hij bij de rechtbank een voorlopige voorziening gevorderd, zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
In een brief van 12 februari 2019 aan [appellant 1] , betekend bij deurwaardersexploot van die datum, heeft de gemeente met verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk en met onmiddellijke ingang ontbonden en heeft zij aangekondigd dat de standplaats uiterlijk zes weken vanaf 16 februari 2019 door [appellant 1] diende te zijn ontruimd en opgeleverd. In deze brief is aan [appellant 1] verzocht om binnen twee weken kenbaar te maken of hij met de buitengerechtelijke ontbinding kon instemmen. [appellant 1] heeft dit niet gedaan. Evenmin heeft hij de standplaats ontruimd.
3.2.1.In de onderhavige kort gedingprocedure vordert de gemeente - zakelijk weergegeven - de ontruiming van de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeling van [appellant 1] om, indien de gemeente de ontruiming met inschakeling van een deurwaarder of de sterke arm der wet zelf bewerkstelligt, de kosten van de ontruiming aan de gemeente te voldoen en veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft de gemeente, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de burgemeester met gebruikmaking van het bepaalde in artikel 13b Opiumwet (Ow.) heeft besloten de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] gedurende drie maanden te sluiten. Op 12 februari 2019 heeft de gemeente gebruik gemaakt van haar uit artikel 7:231, lid 2 BW voortvloeiende bevoegdheid om de huurovereenkomst met [appellant 1] zonder tussenkomst van de rechter met onmiddellijke ingang te ontbinden. Vanaf dat moment bevindt [appellant 1] zich zonder recht of titel op de standplaats. Hierdoor maakt hij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente, die die inbreuk niet hoeft te dulden.
3.2.3.[appellant 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het bestreden vonnis van 11 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter - zakelijk weergegeven - de gevorderde ontruiming toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en is [appellant 1] veroordeeld in de kosten van het geding. De kostenveroordeling indien [appellant 1] niet vrijwillig tot ontruiming van de standplaats zou overgaan is afgewezen. De ontruimingstermijn is vastgesteld op 28 dagen na betekening van het vonnis. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.