1.7.Gedurende de periode dat de woonwagen was gesloten, heeft [appellant], met medeweten van de Gemeente, een caravan op het gehuurde geplaatst waarin hij heeft gewoond.
2. De Gemeente heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, 1) dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [appellant] is ontbonden, althans (subsidiair) dat de kantonrechter de huurovereenkomst ontbindt en 2) dat [appellant] wordt veroordeeld tot ontruiming, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van
[appellant] in de proceskosten.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 februari 2015 voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [appellant] is ontbonden, heeft [appellant] veroordeeld het gehuurde binnen een week nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan te ontruimen en heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De vordering van de Gemeente om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde en de vordering van de Gemeente om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zijn afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Gemeente af te wijzen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten van beide instanties.
3. Met
grieven 1 en 2betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:231 lid 2 BW omdat weliswaar de woonwagen, maar niet het gehuurde is gesloten. Met
grief 3betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat het gebruik van de Gemeente van haar bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof overweegt als volgt. Artikel 7:231 lid 2, gelezen in samenhang met lid 1, BW bepaalt dat de verhuurder de huurovereenkomst met betrekking tot de in die artikelleden genoemde verhuurde zaken op de voet van artikel 6:267 BW buitengerechtelijk kan ontbinden op de grond dat door gedragingen in het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 OW is gehandeld en het gehuurde deswege op grond van artikel 13b OW is gesloten. Artikel 7:231 lid 2 BW is een uitzondering op de in lid 1 neergelegde dwingendrechtelijke regel dat ontbinding van een huurovereenkomst wegens een tekortkoming van de huurder slechts kan geschieden door de rechter. Gelet op dit karakter van lid 2 van artikel 7:231 BW bestaat slechts ruimte voor toepassing van de daarin neergelegde uitzondering, als aan de bewoordingen daarvan is voldaan. Dat is in deze zaak niet het geval, aangezien het gehuurde (de standplaats) niet is gesloten, maar uitsluitend de daarop geplaatste woonwagen. Daarmee wijkt deze zaak af van de situatie die aan de orde was in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 november 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BY2761), waar de Gemeente zich op heeft beroepen. In die zaak was de verhuurde standplaats waarop de niet verhuurde woonwagen stond immers wel gesloten. Het hof is van oordeel dat sluiting van uitsluitend een woonwagen geen grond oplevert voor buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats als die standplaats niet (ook) is gesloten. Evenmin als aan de bewoordingen is aan de ratio van artikel 7:231 lid 2 BW voldaan. Die ratio is (Kamerstukken II 1999/00, 26089, nr. 6, p. 37) dat de verhuurder de bevoegdheid krijgt om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden in gevallen waarin het gehuurde van overheidswege is gesloten en daardoor naleving van de huurovereenkomst onmogelijk wordt gemaakt. Die situatie doet zich in dit geval niet voor omdat het gehuurde niet is gesloten en [appellant] het huurgenot heeft behouden gedurende de sluiting van de woonwagen. Illustratief is in dit verband dat [appellant] het gehuurde is blijven gebruiken door gedurende de termijn van sluiting van de woonwagen, in een caravan die op het gehuurde is geplaatst, te wonen. De grieven 1 en 2 slagen daarom zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Bij beoordeling van grief 3 bestaat daarom geen belang. 5. Het voorgaande betekent dat de subsidiaire vordering van de Gemeente strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst, alsnog dient te worden beoordeeld. De Gemeente stelt dat [appellant] zich niet als een goed huurder heeft gedragen en tekort is geschoten in de naleving van zijn verplichtingen op grond van de huurovereenkomst.
Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geldt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Vaststaat dat in de woonwagen 21,5 kilogram aan henneptoppen en 424 gram aan hennepgruis is aangetroffen. Opslag van hennep is naar het oordeel van het hof niet in overeenstemming met de (woon)bestemming van het gehuurde noch met de verplichting van [appellant] om zich als goed huurder te gedragen. Het aanwezig hebben van de aangetroffen hoeveelheden hennep is een strafbaar feit en kan bovendien ongewenste criminele activiteiten (zoals bijvoorbeeld ripdeals) van buitenaf uitlokken.
Het hof is derhalve van oordeel dat sprake is van een tekortkoming zodat vervolgens de vraag dient te worden beantwoord of deze tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt. [appellant] voert aan dat hij van kinds af aan met zijn hele familie op hetzelfde terrein heeft gewoond en dat die levenswijze onmogelijk wordt gemaakt door ontbinding van de huurovereenkomst. Verder voert hij aan dat hij de hennep slechts in bewaring heeft genomen voor een derde en dat van het verwerken, verhandelen, verkopen, aanleveren, verstrekken of daartoe aanwezig hebben van verdovende middelen geen sprake is geweest.
Het door [appellant] aangevoerde is naar het oordeel van het hof, afgezet tegen het belang van de Gemeente, te weten het voorkomen dat de door haar verhuurde standplaatsen worden gebruikt voor commerciële doeleinden die crimineel van aard zijn, namelijk strijdig met de Opiumwet, met de daaraan verbonden negatieve uitstraling voor de woonomgeving en alle gevolgen van dien, niet toereikend om voorzetting van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof, opnieuw rechtdoende, de huurovereenkomst tussen partijen zal ontbinden. Voorts zal [appellant] worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat zijn stelling dat hij in de woning geen verdovende middelen heeft verkocht, afgeleverd of verstrekt, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leidt. Het bewijsaanbod van de Gemeente heeft evenmin betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden en zal dus ook worden gepasseerd. De Gemeente heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde en de afwijzing van haar vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat het vonnis van de kantonrechter in zoverre gezag van gewijsde heeft. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.