ECLI:NL:GHSHE:2017:4880

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
200.219.771_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming na buitengerechtelijke ontbinding huurovereenkomst wegens verboden gedragingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen de Gemeente Geldrop-Mierlo. De Gemeente had de huurovereenkomst met [appellante] buitengerechtelijk ontbonden na het constateren van hennepkweek op de standplaats van [appellante]. De burgemeester had op basis van de Opiumwet een sluitingsbevel gegeven, waarna de Gemeente de ontruiming van de standplaats vorderde. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de eerdere procedures en de omstandigheden rondom de hennepkweek. Het hof oordeelt dat de Gemeente voldoende spoedeisend belang heeft bij de ontruiming en dat de grieven van [appellante] niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.219.771/01
arrest van 14 november 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Geldrop- Mierlo,
zetelend te Geldrop,
geïntimeerde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. M.B.J. Thijssen te Nijmegen,
op het bij dagvaardingsexploot van 21 juni 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant zittingsplaats Eindhoven van 13 juni 2017, die het als voorzieningenrechter in kort geding wees tussen de Gemeente als eiseres en [appellante] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5945059 rolnummer 17-4144)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot,
  • de memorie van grieven van [appellante] met drie grieven en producties,
  • de memorie van antwoord van de Gemeente met producties,
2.2
Na gevraagd arrest, heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
De Gemeente is eigenaar van de op de woonwagenlocatie aanwezige standplaats met sanitaire unit en berging aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (hierna: de standplaats).
Partijen sloten een huurovereenkomst waarbij de Gemeente zich verbond met ingang van 7 december 2009 aan [appellante] de standplaats in gebruik te verstrekken en [appellante] zich verbond tot betaling van huur.
Bij brief van 20 maart 2012 schreef de Gemeente aan [appellante] :
Helaas zijn wij een aantal keren geconfronteerd met hennepkweek in woningen en op woonwagenstandplaatsen. Dit is voor ons aanleiding om ons huurbeleid aan te scherpen. In deze brief delen wij u mede wat dit betekent.
Ontbinding huurovereenkomst
Wanneer wordt geconstateerd dat het gehuurde voor hennepkweek wordt gebruikt, gaan wij onmiddellijk over tot ontbinding van de huurovereenkomst. Ontbinding van de huurovereenkomst houdt tevens in dat u uw woonwagen van de standplaats dient te verwijderen. Op grond van de huurovereenkomst bent u verplicht de standplaats als goed huurder en overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming te gebruiken. Wij zien hennepkweek als niet goed huurderschap en ongeoorloofd gebruik van het gehuurde.
Bovendien kan het gebruik van de standplaats voor hennepkweek leiden tot gevaarzetting door een verhoogd brandrisico. Ook dit is aan te merken als niet goed huurderschap. Het niet nakomen van deze bepalingen uit de huurovereenkomst is dermate ernstig dat dit ontbinding van de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn rechtvaardigt.
Op 7 december 2016 trof de politie Oost-Brabant in de tot de standplaats behorende berging een hennepknipperij aan. [appellante] was toen niet op de standplaats aanwezig. In de berging bevonden zich vijftien personen die hennep aan het knippen waren. In totaal heeft de politie 14,8 kilo geknipte henneptoppen en 128,8 kilo hennepplanten aangetroffen. Ook trof de politie in de woonwagen van [appellante] twee stroomstootwapens (hierna: tasers) aan.
Bij besluit van 30 januari 2017 besliste de burgemeester van de Gemeente om [appellante] een last onder bestuursdwang op te leggen en de standplaats op grond van de artikelen 3 en 13b Opiumwet met ingang van 10 februari 2017 voor drie maanden te sluiten. [appellante] maakte daartegen bezwaar.
Hangende dat bezwaar wees de voorzieningenrechter van de (afdeling bestuursrecht van de) rechtbank Oost-Brabant zittingsplaats ’s-Hertogenbosch bij op 16 maart 2017 gewezen uitspraak het door [appellante] gedane verzoek om een voorlopige voorziening af.
Bij besluit van 22 maart 2017 verklaarde de burgemeester het namens [appellante] ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
De standplaats is met ingang van 31 maart 2017 gesloten.
Bij (door de deurwaarder op 5 april 2017 betekende) brief van 4 april 2017 schreef de Gemeente aan [appellante] :
Op grond van artikel 7:231 BW heeft de verhuurder de bevoegdheid een huurovereenkomst op de voet van artikel 6:267 BW buitengerechtelijk te ontbinden als de burgemeester het gehuurde op grond van (onder andere) artikel 3 Opiumwet heeft gesloten.
(…)
De gemeente wenst als verhuurder van het gehuurde gebruik te maken van de (…) bevoegdheid de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.
(…)
Gelet op het voorgaande roept de gemeente als verhuurder van het gehuurde hierbij de ontbinding van de huurovereenkomst in met ingang van 12 april 2017.
Met de dagvaarding van 26 april 2017 leidde [appellante] een bodemprocedure in, waarin nog geen vonnis is gewezen. In die bodemzaak vordert [appellante] dat de rechtbank -bij vonnis en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- zal verklaren voor recht dat de huurovereenkomst door de Gemeente ten onrechte met ingang van 12 april 2017 is ontbonden en dat de Gemeente zal worden veroordeeld in de proceskosten.
3.2
Bij het bestreden vonnis is [appellante] op de inleidende vordering van de Gemeente veroordeeld om de standplaats binnen veertien dagen na het eindigen van de burgemeesterssluiting te ontruimen en leeg ter beschikking van de Gemeente te stellen en, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de proceskosten.
3.3.1
In hoger beroep concludeert [appellante] dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -opnieuw rechtdoende en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- de Gemeente in de inleidende vordering (alsnog) niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze aan de Gemeente zal ontzeggen en de Gemeente zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2
Onder weerspreking van de grieven concludeert de Gemeente dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar appel niet-ontvankelijk zal verklaren althans haar vorderingen in hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het appel.
3.4
[appellante] en de Gemeente bieden bewijs aan, maar dit kort geding leent zich niet voor bewijslevering.
3.5
Met grief I keert [appellante] zich tegen het in het bestreden vonnis vervatte oordeel dat de Gemeente voldoende spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming heeft. Door grief II betoogt [appellante] dat is miskend dat de toewijzing van de vordering tot een onomkeerbare situatie leidt. Met grief III zegt [appellante] dat ten onrechte is aangenomen dat de buitengerechtelijke ontbinding op zijn plaats is en dat de vordering van [appellante] in de bodemzaak zal worden afgewezen. Met deze toegelichte en zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven legt [appellante] de aan de Gemeente toegewezen vordering tot ontruiming ter beoordeling aan het hof voor.
3.6
De Gemeente baseert haar toegewezen vordering tot ontruiming primair op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst met ingang van 12 april 2017. De Gemeente licht toe dat [appellante] de standplaats ondanks de ontbinding niet aan haar oplevert en onrechtmatig handelt door haar eigendom zonder recht of titel in gebruik te houden.
Subsidiair verwijt de Gemeente aan [appellante] een tekortkoming in de nakoming van haar verplichting zich als een goed huurder te gedragen. Volgens de Gemeente schond [appellante] met de aanwezige hennepknipperij en tasers de artikelen 5.1, 5.3 en 5.4 huurcontract en rechtvaardigt de tekortkoming van [appellante] , zeker in het licht van de al bij brief van 20 maart 2012 gegeven waarschuwing, de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de standplaats.
3.7
Het hof overweegt dat in hoger beroep vooral beslissend is of de Gemeente nu (nog) een spoedeisend belang heeft bij de in kort geding verlangde voorziening.
Voor zover [appellante] meent dat een in kort geding te treffen voorziening geen feitelijk onomkeerbare gevolgen mag hebben, vindt dat geen steun in het recht. Voor zover in kort geding te geven beslissingen geen nadeel mogen toebrengen aan de bodemzaak, houdt dit in dat de bodemrechter aan dergelijke beslissingen niet gebonden is. Dat de hier gevorderde ontruiming feitelijk onomkeerbare gevolgen kan hebben, kan nopen tot terughoudendheid alvorens toe te wijzen, maar brengt het hof niet tot het oordeel dat het spoedeisend belang bij de verlangde voorziening ontbreekt.
Zoals zij in deze zaak zegt te doen, mag de Gemeente te allen tijde bescherming verlangen tegen een inbreuk op haar eigendomsrecht en tegen handelen in strijd met haar aangescherpte verhuurdersbeleid inzake hennep. De Gemeente benadrukt dat haar vordering ook in een bodemprocedure toewijsbaar zal zijn. Dat de Gemeente ook nu vooralsnog toestaat dat [appellante] de standplaats feitelijk gebruikt, maakt nog niet dat de Gemeente het benodigde spoedeisend belang bij de gevorderde ontruiming ontbeert.
Dat de zaak naar het oordeel van het hof ook nu nog voldoende spoedeisend is voor behandeling in kort geding, betekent niet dat het hof de gevorderde ontruiming eveneens toewijsbaar acht. Dat is een andere kwestie die het hof hierna zal beoordelen.
3.8
Dat het bezwaar tegen het op 30 januari 2017 door de burgemeester wegens door de Opiumwet verboden gedragingen gegeven sluitingsbevel volgens [appellante] alleen door een fout van haar advocaat niet-ontvankelijk werd verklaard, laat onverlet dat tegen dit sluitingsbevel een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond die voldoende rechtsbescherming biedt. Nu het door de burgemeester gegeven sluitingsbevel bovendien onweersproken onherroepelijk is geworden, dient voor de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat de Gemeente als verhuurder gebruik kon maken van de haar ingevolge artikel 7:231 lid 2 Burgerlijk Wetboek toekomende bevoegdheid om de huurovereenkomst door een schriftelijke verklaring te ontbinden. Anders dan [appellante] klaarblijkelijk meent, is hiervoor verder niet vereist dat [appellante] een tekortkoming in de nakoming van een huurdersverplichting kan worden verweten.
3.9
[appellante] benadrukt dat zij bij de politie-inval op 7 december 2016 niet werd aangetroffen en ontkent elke betrokkenheid bij de aangetroffen hennepknipperij en tasers. [appellante] zegt daarvan zelfs onwetend te zijn geweest, terwijl er slechts eenmalig kortstondig hennep zou zijn geknipt zonder dat er gevaarzetting of overlast was.
Onder verwijzing naar stukken
- waaronder een schriftelijke verklaring d.d. 14 mei 2017 van vader [vader van appellante] , een echo d.d. 17 mei 2017, een door psycholoog [psycholoog] opgesteld Intakerapport van april 2017, een schrijven van verloskundige [verloskundige] d.d. 16 augustus 2017 en afspraakbevestigingen d.d. 16 augustus 2017-
roept [appellante] verder omstandigheden van persoonlijke aard in, zoals haar zwangerschap alsmede huisvestings- en psychi(atri)sche problematiek. Net als haar gestelde arbeidsongeschiktheid, haar verbondenheid met de onderhavige woonwagengemeenschap en de ingeroepen onmogelijkheid haar woonwagen te verplaatsen, brengt dit alles het hof echter niet tot het oordeel dat gebruikmaking van de buitengerechtelijke ontbindingsbevoegdheid door de Gemeente hier misbruik van bevoegdheid oplevert of anderszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiertoe vereiste bijzondere omstandigheden zijn niet althans onvoldoende gesteld of aannemelijk geworden. De inhoud van de hiervoor aangehaalde stukken geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
3.1
Reeds het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de grieven falen en niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Omdat al wat [appellante] overigens aanvoert niet tot een ander oordeel leidt en de vordering van de Gemeente al op de primaire grondslag toewijsbaar is, kan hetgeen [appellante] verder nog stelt onbesproken blijven en komt het hof niet toe aan de onder de vordering gelegde subsidiaire grond. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en omdat [appellante] geldt als de in het ongelijk te stellen partij, zal het hof haar in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal ook de door de Gemeente verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen en beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente op € 716,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 november 2017.
griffier rolraadsheer