ECLI:NL:GHSHE:2012:BY2761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.095.208 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst na vondst van harddrugs in woonwagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst tussen een huurder en de Stichting Woonwenz. De zaak kwam voort uit een inval door de politie op 28 oktober 2010, waarbij in de woonwagen van de huurder, [appellant], 131,8 gram cocaïne werd aangetroffen. Naar aanleiding hiervan legde de burgemeester van Venlo op 7 januari 2011 een last onder bestuursdwang op, die leidde tot de sluiting van de woonwagen voor een jaar. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze sluiting ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Stichting Woonwenz vorderde vervolgens ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de standplaats, met als primaire grondslag artikel 7:231 lid 2 BW, dat de verhuurder het recht geeft om de huurovereenkomst te ontbinden indien het gehuurde door de burgemeester op grond van de Opiumwet is gesloten. Het hof oordeelde dat de sluiting van de woonwagen op grond van artikel 13b van de Opiumwet een geldige reden was voor ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof weegt daarbij de belangen van de stichting, die streeft naar een goed woon- en leefklimaat, zwaarder dan de persoonlijke omstandigheden van [appellant].

Het hof concludeert dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is, ongeacht of [appellant] tekort is geschoten in zijn verplichtingen. De stelling van [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs, werd verworpen, omdat hij verantwoordelijk is voor de gedragingen van degenen die hij in zijn woonwagen heeft toegelaten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de ontbinding en ontruiming had toegewezen, en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.095.208/01
arrest van 6 november 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.H.J. van der Linden,
tegen:
Stichting Woonwenz,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 27 december 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo onder nummer 303688/CV EXPL 11-1346 gewezen vonnis van 14 september 2011.
5 Het arrest in het incident van 27 december 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident, en is in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1.Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, zeven producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot afwijzing van de inleidende vordering van de stichting, met veroordeling van de stichting in de kosten van beide instanties.
6.2.Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit hoger beroep.
6.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. S.H.J. van der Linden en de stichting door mr. H. van Berkum. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten behoeve van het pleidooi zijn namens [appellant] acht producties (H tot en met O) en namens de stichting twee producties (nrs. 14 en 15) overgelegd. Achter de pleitnota van mr. Van Berkum was nog een productie gevoegd.
6.4.Partijen hebben vervolgens uitspraak gevraagd. Namens de stichting zijn de gedingstukken overgelegd.
7.De verdere beoordeling
7.1.Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende vaststaande feiten.
7.1.2.[appellant] huurde samen met mevrouw [medehuurster] van (de rechtsvoorgangster van) de stichting de woonwagenstandplaats, gelegen aan de [woonadres] te [woonplaats] (hierna: de standplaats). De betreffende huurovereenkomst had toen tevens betrekking op de huur van een woonwagen. De huurovereenkomst is op een gegeven moment zowel ten aanzien van de persoon van mevrouw [medehuurster] als ten aanzien van de woonwagen geëindigd. [appellant] huurde nadien van de stichting enkel de standplaats. Op de standplaats had hij een aan hem in eigendom toebehorende woonwagen geplaatst.
7.1.3.Op 28 oktober 2010 heeft de politie een inval gedaan in de woonwagen van [appellant] en zij heeft aldaar 131,8 gram harddrugs (cocaïne) aangetroffen en in beslag genomen. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester van de gemeente Venlo bij besluit van 7 januari 2011 aan [appellant] op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet een last onder bestuursdwang in de vorm van sluiting van de woonwagen voor de duur van een jaar opgelegd. Dit bevel is op 9 februari 2011 geëffectueerd.
De rechtbank Roermond, sector bestuursrecht, heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 27 juli 2011 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
7.1.4.[appellant] is bij vonnis van de rechtbank Roermond, sector strafrecht van 23 februari 2011 vanwege het bezit van voornoemde hoeveelheid cocaïne veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden. [appellant] is vrijgesproken van drugshandel. [appellant] heeft tegen het strafvonnis hoger beroep ingesteld.
7.2.De stichting heeft [appellant] in rechte betrokken en heeft bij de kantonrechter gevorderd de tussen partijen bestaande huurovereenkomst te ontbinden en [appellant] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De stichting heeft hieraan primair de ontbindingsgrond van artikel 7:231 lid 2 BW ten grondslag gelegd. Als subsidiaire grondslag voor haar vordering voert zij aan dat [appellant] door het voorhanden hebben van harddrugs op de standplaats tekort is geschoten in zijn wettelijke verplichting om zich als een goed huurder te gedragen (artikel 7:213 BW), alsmede in zijn contractuele verplichtingen jegens de stichting.
[appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd.
7.3.Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de standplaats, met dien verstande dat de ontruimingstermijn is vastgesteld op acht dagen na betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft de vordering van de stichting zowel op de primaire grondslag als op de subsidiaire grondslagen toewijsbaar geacht. De kantonrechter heeft [appellant] ten slotte veroordeeld in de proceskosten.
7.4.Met de grieven heeft [appellant] de vraag aan de orde gesteld of de vordering van de stichting op de door de stichting aangevoerde primaire en subsidiaire grondslagen toegewezen kan worden. Hiermee heeft [appellant] het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk behandelen.
7.5.Het hof zal eerst beoordelen of de huurovereenkomst tussen partijen op grond van de primair door de stichting aangevoerde grondslag, te weten de wettelijke en imperatieve ontbindingsgrond van artikel 7:231 lid 2 BW, kan worden ontbonden.
Op grond van artikel 7:231 lid 2 BW kan de verhuurder de huurovereenkomst (buitengerechtelijk) ontbinden, indien het gehuurde door de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval (afgezien van de kwestie van de reikwijdte van het besluit, welke kwestie hierna aan de orde komt) het besluit van de burgermeester tot sluiting van 7 januari 2011 op zich reeds de ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen rechtvaardigt, ongeacht of [appellant] door de aanwezigheid van de harddrugs in de woonwagen (en daarmee op de standplaats) tekort is geschoten in zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, bij besluit van 5 september 2012 de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 juli 2011, waarbij het beroep van [appellant] tegen het sluitingsbevel van de burgemeester ongegrond is verklaard, heeft bevestigd. Dit betekent dat het besluit van de burgemeester tot sluiting thans formele rechtskracht heeft. Het aanvankelijke betoog van [appellant] dat tegen het besluit tot sluiting nog een beroepsprocedure loopt, is door de feiten achterhaald.
7.5.2.Het door [appellant] gevoerde verweer dat het sluitingsbevel van de burgemeester enkel geldt voor de woonwagen en niet voor de standplaats, zodat de standplaats wel door hem mag worden betreden, leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats volgt naar het oordeel van het hof reeds uit artikel 7:231 BW dat de vondst van de hoeveelheid harddrugs in de woonwagen van [appellant] een grond oplevert voor ontbinding van de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een standplaats slechts kan geschieden door de rechter, behoudens in het geval van het tweede lid. De ontbindingsgrond van het tweede lid geldt dus ook ten aanzien van de huur van een standplaats. Het tweede lid bepaalt dat de verhuurder de huurovereenkomst buitengerechtelijk kan ontbinden (onder meer) op de grond dat door gedragingen in een gebouw, waaronder naar het oordeel van het hof mede kan worden verstaan een op een gehuurde standplaats geplaatste eigen woonwagen, in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten. Nu de woonwagen zich ten tijde van de vondst van de harddrugs bevond op het gehuurde, de standplaats, vloeit uit artikel 7:231 lid 2 BW voort dat de sluiting van de woonwagen op grond van artikel 13b van de Opiumwet een grond oplevert voor ontbinding van de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats.
Daarnaast volgt naar het oordeel van het hof uit het besluit tot sluiting en de overige door de burgemeester aan [appellant] in dat kader verzonden stukken dat niet alleen de woonwagen van [appellant], maar ook de door hem gehuurde standplaats onder de reikwijdte van het besluit valt. Bij brief van 29 november 2010 heeft de burgemeester [appellant] en diens partner, mevrouw [partner van appellant], op de hoogte gesteld van zijn voornemen om naar aanleiding van de vondst van de harddrugs in de woonwagen de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. In deze brief staat voorts vermeld: ‘Sluiting van de woning houdt in dat u het pand dient te verlaten/ontruimen en dat het perceel voor een bepaalde tijd ontoegankelijk wordt gemaakt’. Bij het besluit van de burgemeester van 7 januari 2011 worden [appellant] en zijn partner gelast ‘de woning en bijgebouwen aan de [woonadres] te [woonplaats] voor een periode van één jaar te sluiten’. Gelet op de in de eerdergenoemde brief van de burgemeester van 29 november 2010 gegeven uitleg kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat sluiting van de woning, zoals bevolen in het besluit van 7 januari 2011, mede sluiting van de standplaats omvat. Dit wordt nog eens bevestigd door de inhoud van het besluit van de burgemeester van 24 mei 2011. Dit besluit is genomen nadat gemeentelijke handhavers op 18 mei 2011 hadden geconstateerd dat er een caravan op de standplaats stond en houdt in een bevel aan [appellant] en zijn partner om de caravan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 25 mei 2011 van het erf, ofwel de standplaats, te verwijderen. Ook in dit besluit van de burgemeester wordt aan het bevel tot sluiting dezelfde uitleg gegeven als in de brief van 29 november 2010. In het besluit staat immers vermeld: ‘Op 7 januari 2011 heb ik besloten de woning aan de [woonadres] te [woonplaats], inclusief tuinhuis en bijbehorend erf voor de duur van één jaar te sluiten. (…) Aan mevrouw [partner van appellant] die de fysieke sluiting mede namens de heer [appellant] bijwoonde is heel duidelijk gemaakt dat noch de woning, noch het tuinhuis, noch het onderliggende terrein gedurende de sluiting betreden mocht worden’. Ter gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat [appellant] overeenkomstig het besluit van 25 mei 2011 heeft gehandeld en de caravan van de standplaats heeft verwijderd en dat hij geen bezwaar heeft ingediend tegen dit besluit, zodat dit besluit tevens onherroepelijk is geworden.
7.5.3.Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst in beginsel op grond van de primaire grondslag kan worden ontbonden. [appellant] stelt echter nog dat het handelen van de stichting, bestaande uit het vorderen van de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij voert in dat kader onder meer aan dat hij al zijn hele leven in een woonwagen heeft gewoond en dat hij zijn woonwagen niet elders kan plaatsen, dat hij niet over een opslagplaats geschikt en geen vervangende huisvesting heeft en dat de ontruiming een ernstige psychische belasting voor hem oplevert.
[appellant] beroept zich aldus op de zgn. beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid doet zich echter slechts bij uitzondering gelden. Naar het oordeel van het hof zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet van dien aard dat de door de stichting gevorderde ontbinding en ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn jegens [appellant]. In ieder geval is niet, althans onvoldoende gebleken dat er als gevolg van de ontbinding en ontruiming een noodtoestand is ontstaan. De sluiting van de woonwagen en de standplaats heeft inmiddels ruim anderhalf jaar geleden plaatsgevonden, terwijl de stichting de standplaats vervolgens op grond van het bestreden vonnis heeft doen ontruimen op 18 oktober 2011 en gesteld, noch gebleken is dat voor [appellant] op geen enkele wijze vervangende woonruimte of opvang beschikbaar is. Integendeel, gelet op de verklaring van [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi dat hij bij zijn broer in diens woonwagen verblijft, heeft [appellant] blijkbaar onderdak. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de ontruiming een ernstige psychische belasting oplevert heeft [appellant] slechts een uitdraai van zijn patiëntdossier van zijn huisarts overlegd (productie G bij memorie van grieven). Hieruit kan niet worden afgeleid dat er bij [appellant] sprake is van een zodanige psychische problematiek dat deze aan ontbinding en ontruiming in de weg staat.
7.5.4.De stelling van [appellant] dat de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst niet evenredig zijn aan het beoogde doel dient eveneens te worden verworpen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de woonwagen van [appellant] en daarmee op de door [appellant] van de stichting gehuurde standplaats is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen die de hoeveelheid voor eigen gebruik in ruime mate overstijgt. Zoals de kantonrechter reeds heeft overwogen, hebben drugsgerelateerde feiten van deze omvang een zeer nadelige invloed op de woonomgeving en hebben deze nadelige gevolgen voor het imago van de buurt. Het belang van de stichting is gelegen in een goed woon- en leefklimaat voor haar huurders en dit belang is ermee gediend dat zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan bovengenoemde nadelige gevolgen. Een feitelijke beëindiging van het gebruik van de standplaats door [appellant] beantwoordt dan ook aan het doel daarvan, te weten een beëindiging van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag dat de leefbaarheid van de omgeving aantast. Uit hetgeen hierboven onder r.o. 7.5.3 is overwogen, volgt dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zijn woonbelang meer gewicht toekomt dan voornoemd belang van de stichting. Het argument van [appellant] dat het sluitingsbevel van de burgemeester nog niet onherroepelijk is, is inmiddels achterhaald door de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van State van 5 september 2012 op het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, sector bestuursrecht van 27 juli 2011. De stelling van [appellant] dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van de harddrugs in zijn woonwagen, omdat zijn neef zonder zijn medeweten de harddrugs in de woonwagen heeft neergelegd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW is immers niet vereist dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Bovendien is [appellant] op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk voor de gedragingen van degenen die hij in zijn woonwagen heeft toegelaten en vast staat dat [appellant] zijn neef een sleutel van de woonwagen heeft gegeven, zodat zijn neef bij afwezigheid van [appellant] onbeperkt toegang had tot de woonwagen.
Aldus kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst niet evenredig zijn aan het beoogde doel.
7.6.[appellant] biedt nog bewijs aan van zijn stellingen. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
7.7.Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de kantonrechter de vordering van de stichting terecht op de primaire grondslag heeft toegewezen. Het hof komt hierdoor niet toe aan een beoordeling van de door de stichting aangevoerde subsidiaire grondslagen en de daartegen gerichte verweren van [appellant]. De grieven van [appellant] falen dus.
7.8.Het vonnis waarvan beroep zal dus worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de op dit hoger beroep gevallen proceskosten en begroot deze aan de zijde van de stichting tot op heden op € 649,- voor vast recht en € 894,- voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.M. Keizer en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 november 2012.