ECLI:NL:GHDHA:2018:1349

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
200.214.106/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst en sluiting woonwagenstandplaats op basis van Opiumwet

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats, die door de Gemeente Den Haag is geëist op basis van een sluitingsbevel dat was afgegeven op grond van de Opiumwet. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die de vorderingen van de Gemeente had toegewezen. De Gemeente had de huurovereenkomst ontbonden omdat de burgemeester had vastgesteld dat vanuit de woonwagen drugs werden verhandeld. De appellanten voerden aan dat de ontbinding niet rechtsgeldig was, omdat de Gemeente zich niet had gedragen alsof de huurrelatie was beëindigd, en dat de burgemeester niet bevoegd was om de woonwagen te sluiten. Het hof oordeelde dat de burgemeester wel degelijk bevoegd was en dat de ontbinding van de huurovereenkomst rechtsgeldig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.214.106/01
Rolnummer rechtbank: 5323876 \ RL EXPL 16-23293

Arrest van 12 juni 2018

inzake

[appellant 1] en

[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellant 2] en tezamen [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen te Den Haag,
tegen

de Gemeente Den Haag,

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. I. de Kroes te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 31 maart 2017 is [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 januari 2017 dat de kantonrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen heeft gewezen. Bij anticipatie-exploot van 7 april 2017 heeft de Gemeente de roldatum waartegen zij was opgeroepen vervroegd. [appellant 1] c.s. heeft bij memorie van grieven (met producties) zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd, die de Gemeente bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 5 april 2018 doen bepleiten, beiden door hun advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De Gemeente heeft bij pleidooi nog twee (op voorhand toegezonden) producties overgelegd. Tot slot is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. In hoger beroep is niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 10 oktober 2016, zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt gelden. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen voorts als niet (voldoende gemotiveerd) bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
De Gemeente verhuurt per 1 maart 2012 aan [appellant 1] de woonwagenstandplaats
aan de [adres] te [woonplaats]. Het gehuurde bestaat uit een verhard terrein, waarin zich een voorzieningenput en een rioolkolk bevinden. De huur omvat het gebruik van het voorzieningengebouw dat op de woonwagenstandplaats is geplaatst en dat bestaat uit een berg- en sanitaire ruimte (douche/- toilet en wasruimte). Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als standplaats voor één woonwagen in de zin van art. 7:235 BW. De woonwagen (en eventuele aanbouw) mag uitsluitend staan in het daartoe bestemde opstelvak zoals aangegeven op de aan de huurovereenkomst gehechte plattegrond.
1.2.
Op de huurovereenkomst zijn de door de Gemeente gehanteerde huurvoorwaarden
van toepassing.
1.3.
Op de gehuurde standplaats zijn een woonwagen en een toercaravan geplaatst. De woonwagen dient als woning voor [appellant 1] en behoort hem in eigendom toe; de toercaravan is bij [appellant 2] als woonruimte in gebruik.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de burgemeester van Den Haag op grond van artikel 5:21 jo. 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 13b van de Opiumwet [appellant 1] gelast de woonwagen op de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] voor een periode van zes maanden gesloten te houden, ingaande 22 juni 2016. Volgens het besluit houdt een sluiting in dat het [appellant 1] of anderen niet is toegestaan de woning te betreden, daarin te wonen, zich daarin op te houden of anderszins daarin verblijf te houden.
1.5.
[appellant 2], die stelt dat hij medebewoner van de woonwagen is, heeft aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag (sector bestuursrecht) verzocht een voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit te treffen. Bij uitspraak van 5 juli 2016 is dit verzoek afgewezen.
1.6.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft de directeur Centrale Vastgoedorganisatie Den Haag aan [appellant 1] medegedeeld dat hij de huurovereenkomst met [appellant 1] ontbond op grond van artikel 7:231, lid 2 BW. [appellant 1] is gesommeerd uiterlijk 31 juli 2016 de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden. [appellant 1] heeft niet aan die sommatie voldaan.
1.7.
In september 2016 heeft [appellant 2] de Gemeente verzocht hem aan te merken als medehuurder van de [adres]. Dat verzoek is afgewezen.
1.8.
[appellant 1] c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het sluitingsbevel en na verwerping van dat bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank, afdeling bestuursrecht. Het beroep is bij vonnis van 8 juni 2017 ongegrond verklaard, waarna [appellant 1] c.s. hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 5 april 2018, de dag van het pleidooi in deze zaak, was daarop nog geen uitspraak gedaan.
De vordering en de beslissing van de rechtbank
2.1.
De Gemeente heeft gevorderd, voor zover thans nog van belang, primair voor recht te verklaren dat zij de huurovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en subsidiair de huurovereenkomst te ontbinden, een en ander met veroordeling van [appellant 1] om de standplaats met alle personen en goederen voor zover die geen eigendom van de Gemeente zijn, te ontruimen en ontruimd te houden, en met veroordeling Van [appellant 1] in de kosten van de procedure. [appellant 2] heeft zich in de procedure aan de zijde van [appellant 1] gevoegd.
2.2.
De kantonrechter heeft de primaire vorderingen van de Gemeente bij het bestreden vonnis toegewezen en geoordeeld dat [appellant 2] zich ten onrechte in de procedure heeft gevoegd. [appellant 2] is veroordeeld in de kosten van het voegingsincident en [appellant 1] in de kosten van de hoofdprocedure.
Het hoger beroep
3. Het hof behandelt eerst de
vierde grief en de vijfde grief.
3.1.
Met de vierde grief betoogt [appellant 1] c.s. dat de buitengerechtelijke ontbinding niet bevoegd is gedaan en dat daarvan – anders dan de kantonrechter oordeelde – geen rechtsgeldige bekrachtiging heeft plaatsgehad.
[appellant 1] c.s. heeft erop gewezen dat de brief van 15 juli 2016 is geschreven door de directeur Centrale Vastgoedorganisatie en dat uit de brief niet blijkt dat de buitengerechtelijke ontbinding namens de Gemeente is ingeroepen. In hoger beroep voegt [appellant 1] c.s. hieraan nog toe, en dat is ook onderwerp van de vijfde grief, dat hij noch de Gemeente de ontbinding als rechtsgeldig hebben aangemerkt, hetgeen blijkt uit het feit dat de Gemeente huurfacturen is blijven zenden en zich dus niet gedraagt alsof de huurrelatie is beëindigd terwijl [appellant 1] huur voor de standplaats is blijven betalen. Hij mocht er op grond van de toezending van de facturen gerechtvaardigd op vertrouwen dat de huurovereenkomst werd voortgezet, aldus [appellant 1] c.s.
3.2.
De Gemeente heeft bij memorie van antwoord een volmacht overgelegd van 19 maart 2003, waaruit volgt dat de directeur Centrale Vastgoedorganisatie bevoegd is de Gemeente te vertegenwoordigen bij het aangaan en beëindigen van huurovereenkomsten. De directeur Centrale Vastgoedorganisatie was dus bevoegd de buitengerechtelijke ontbinding in te roepen.
3.3.
Bij dagvaarding van 17 augustus 2016 is de Gemeente deze procedure tegen [appellant 1] c.s. gestart waarin o.m. een verklaring voor recht is gevorderd dat de overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden. Op grond van het enkele feit dat aan [appellant 1] huurfacturen werden gestuurd heeft hij er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de Gemeente de huurovereenkomst toch wilde voortzetten.
3.4.
De vierde en de vijfde grief falen.
4. Behalve van de onder 1 vermelde feiten gaat het hof bij de behandeling van de overige grieven uit van de volgende feitelijke situatie. [appellant 1] woonde op de gehuurde standplaats in de aan hem toebehorende woonwagen en [appellant 2] woonde samen met de dochter van [appellant 1] uitsluitend in de aan [appellant 2] toebehorende toercaravan. Dat [appellant 2] de woonwagen mede bewoonde is door de Gemeente gemotiveerd betwist en niet door [appellant 1] c.s. te bewijzen aangeboden. [appellant 2] maakte wel gebruik van de sanitaire ruimte op de standplaats.
5. Met de
eerste griefmaakt [appellant 1] c.s. bezwaar tegen de overweging dat de Gemeente geen rekening behoefde te houden met de belangen van [appellant 2], omdat hij niet is aan te merken als medehuurder. [appellant 1] c.s. voert daartoe (samengevat) het volgende aan. [appellant 2] heeft gedurende twee jaar de huur van de standplaats betaald en heeft zich met toestemming van de afdeling woonwagenzaken van de Gemeente in het GBA ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats]. [appellant 1] c.s. heeft daaraan in redelijkheid het vertrouwen mogen ontlenen dat de Gemeente ermee instemde dat [appellant 2] het gehuurde medebewoont, hetgeen tot de slotsom moet leiden dat [appellant 2] deel uitmaakt van de huishouding van de huurder en in een positie verkeert die gelijk te stellen is aan die van medehuurder, aldus [appellant 1] c.s. Ook na het vonnis worden nog steeds huurfacturen aan [appellant 1] gezonden, die door [appellant 2] worden betaald. Verder heeft de kantonrechter miskend dat bij de bestuursrechtelijke sluiting wel rekening is gehouden met de belangen van [appellant 2] als medebewoner. Bestuursrechtelijk is het gehuurde niet geheel maar gedeeltelijk gesloten juist om [appellant 2] niet het genot van het gehuurde te ontnemen, aldus nog steeds [appellant 1] c.s.
5.1.
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 2] niet is aan te merken als medehuurder van [appellant 1]. Van contractueel medehuurderschap of van toekenning van die status door de Gemeente is geen sprake. Anders dan [appellant 2] meent, is zijn positie niet gelijk te stellen aan die van een medehuurder. Dat de Gemeente erin had toegestemd dat hij op het adres van de woonwagen en standplaats werd ingeschreven en het feit dat hij de huur van de standplaats betaalde zijn geen omstandigheden die hem medehuurder maken. Hij was slechts feitelijk medegebruiker van de standplaats; alleen als zodanig was hij “medebewoner” van de standplaats.
5.2.
Op zich is juist dat de burgemeester na de bestuursrechtelijke sluiting rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant 2] door de sanitaire ruimte, onderdeel van de gehuurde standplaats, na de aanvankelijke sluiting, te ontsluiten ten behoeve van het gebruik daarvan door [appellant 2]. Het gedogen van dat gebruik door de burgemeester maakt echter niet dat [appellant 2] een belang als wederpartij van de verhuurder bij de huurovereenkomst heeft gekregen. Voorts geldt het volgende. In de door [appellant 2] aangespannen voorlopige voorzieningenprocedure bij de bestuursrechter, waarin [appellant 2] primair om schorsing van het besluit vroeg, heeft hij subsidiair verzocht om het gehuurde slechts gedeeltelijk te sluiten. Niet alleen het primaire verzoek tot schorsing, maar ook het subsidiaire verzoek om slechts gedeeltelijk te sluiten is afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde in het vonnis van 5 juli 2017: “De woonwagen moet als één woning worden beschouwd, daarom is een gedeeltelijke sluiting niet aan de orde.”
5.3.
Deze grief faalt dan ook.
6. Met de
tweede griefkomt [appellant 1] c.s. op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Gemeente, gelet op het besluit tot sluiting en de afwijzing van de door [appellant 2] gevraagde voorziening tot schorsing daarvan, bevoegd was de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, dat de stelling van [appellant 1] c.s. dat slechts sprake zou zijn van een gedeeltelijke sluiting nu alleen de woonwagen op de standplaats is gesloten en niet het gehele gehuurde met toebehoren, niet meebrengt dat de ontbinding niet toelaatbaar is alsmede tegen het oordeel dat [appellant 1] er niet op mocht vertrouwen dat hij de huur van de standplaats mocht voortzetten.
Ter onderbouwing van zijn stelling, dat alleen de woonwagen is gesloten en niet het gehele gehuurde wijst [appellant 1] c.s. op het plakkaat met de openbare bekendmaking van de sluiting (productie 4 bij de conclusie van antwoord van [appellant 1]) en de uitlatingen van de Gemeente bij de behandeling van het bezwaarschrift van [appellant 2] voor de Adviescommissie Bezwaarschriften. Een dag voor de hoorzitting waren berging en sanitaire unit ook verzegeld, terwijl die eerder niet waren gesloten, maar bij de behandeling heeft de gemachtigde van de burgemeester toegezegd dat de sluiting van de berging en het sanitair ten behoeve van [appellant 2] ongedaan zouden worden gemaakt, welke toezegging werd nagekomen.
6.1.
Voor het antwoord op de vraag wat de burgemeester heeft gesloten, richt het hof zich op het besluit van de burgemeester van 16 juni 2016 en niet op de bewoordingen van het plakkaat.
6.2.
De burgemeester overweegt in het besluit (onder het kopje “Beleid”) dat hij, wanneer aannemelijk is dat vanuit een pand drugs worden verkocht, in beginsel overgaat tot tijdelijke sluiting van de
woning(cursivering telkens door het hof) voor drie maanden. Op grond van het onderzoek van de politie constateerde hij (onder het kopje “Waarschuwing ontoereikend”) dat er vanuit de woonwagen werd gehandeld in blokken van één kilo cocaïne. Hij achtte van cruciaal belang dat de woonwagen werd gebruikt als handelslocatie en voor het opzetten van internationale drugstransporten. De burgemeester wilde de volgende doelen bereiken: de veiligheid en gezondheid van omwonenden en passanten waarborgen, herhaling van de ernstige verstoring van de openbare orde voorkomen, een signaal afgeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat voorkomen. Het bereiken van die doelen liet hij prevaleren boven het belang van [appellant 1] om te beschikken over de
woning.Vanwege verzwarende omstandigheden gelastte hij sluiting voor de duur van zes maanden. [appellant 2] werd door de burgemeester als belanghebbende aangemerkt, omdat hij op het adres [adres] staat ingeschreven en rekeningen ten aanzien daarvan betaalt. De burgemeester was echter van mening dat geen sprake was van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht van [appellant 2] op privacy en
woning, omdat de inmenging was toegestaan in het belang van de openbare veiligheid of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
6.3.
Bij de beoordeling wat onder de reikwijdte van dit besluit tot sluiting valt neemt het hof het volgende in aanmerking.
6.3.1.
Het besluit heeft als onderwerp “Tijdelijke sluiting [adres]” en spreekt zowel van
woonwagenals van
woning. De
standplaats, bestemd voor het plaatsen van de woonwagen, heeft voorzieningen zoals sanitaire ruimte die een regulier woongebruik van de woonwagen mogelijk maken en daarvan dus een volwaardige
woningmaken. Die sanitaire ruimte was in het kader van het besluit aanvankelijk gesloten. Dat de sluiting van de sanitaire ruimte wellicht niet tegelijkertijd met sluiting van de woonwagen plaatsvond doet daaraan niet af, net zomin als het feit dat de ruimte later, kennelijk bij wijze van gedogen van het gebruik ervan door [appellant 2], weer is geopend. Het hof acht aannemelijk dat de burgemeester de sanitaire ruimte van de standplaats beschouwde als onderdeel van de
woningdie hij met het besluit beoogde te sluiten.
6.3.2.
Voorts wordt in het besluit het recht van [appellant 2] op de
woningin aanmerking genomen, terwijl [appellant 2] niet in de woonwagen woonde, maar in de caravan op de
standplaatsen dus slechts bewoner van de standplaats was. Wanneer de burgemeester beoogd had alleen de
woonwagente sluiten en niet ook de standplaats waarop de woonwagen stond, was die belangenafweging niet aan de orde geweest.
6.3.3.
Bij de behandeling van het bezwaarschrift van [appellant 1] c.s. tegen het sluitingsbevel is namens de burgemeester verklaard dat de maatregel ook gericht is op het perceel.
6.3.4.
De bestuursrechter aan wie in kort geding door [appellant 2] de vraag is voorgelegd of een gedeeltelijke sluiting mogelijk was, heeft geoordeeld dat een gedeeltelijke sluiting niet aan de orde was, omdat “de woonwagen als één woning moet worden gezien”. Ingevolge de formele rechtskracht dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van dit oordeel. Daarbij zij opgemerkt dat [appellant 1] c.s. de vraag naar de mogelijkheid van een gedeeltelijke sluiting in de bodemprocedure bij de bestuursrechter niet meer aan de orde heeft gesteld.
Het hof gaat ervan uit dat van een gedeeltelijke sluiting geen sprake is.
6.4.
Op grond van voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat het besluit niet alleen de sluiting van de woonwagen sec omvat, maar ook van de standplaats. In zoverre verschilt dit geval van het geval als bedoeld in ECLI:NL:GHDHA:2016:1089. Dat de burgemeester gedoogd heeft dat [appellant 2], die niets met de handel in verdovende middelen te maken had, met zijn caravan op de standplaats bleef staan, maakt dat oordeel niet anders. Dit laatste is ook geen omstandigheid die maakt dat [appellant 1] erop mocht vertrouwen dat de huurovereenkomst mocht worden voortgezet.
6.5.
Op grond van art. 231, lid 1 BW kan ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een standplaats alleen geschieden door de rechter, behoudens in het geval van het tweede lid. De ontbindingsgrond van het tweede lid geldt dus ook ten aanzien van de huur van een standplaats en sluiting van (de woonwagen en) de standplaats op grond van artikel 13b van de Opiumwet levert een grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats.
Ook deze grief faalt.
7. Met de
derde griefkomt [appellant 1] c.s. op tegen de overweging van de kantonrechter dat niet voorzienbaar is dat in de strafzaak komt vast te staan dat het gehuurde geen rol van betekenis heeft gespeeld, zodat de ingeroepen ontbinding geen misbruik oplevert. Volgens [appellant 1] c.s. had de kantonrechter moeten nalaten een inschatting te maken over de rol van de woonwagen bij de beweerde drugshandel.
7.1.
Het hof stelt voorop dat de verhuurder op grond van het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning, waarvan de standplaats blijkens de bespreking van de tweede grief deel uitmaakt, bevoegd was om de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats te ontbinden. Dat neemt niet weg dat de civiele rechter de proportionaliteit van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de standplaats dient te toetsen.
7.2.1.
[appellant 1] c.s. heeft in dat verband naar voren gebracht dat de verhuurder misbruik maakt van zijn in art. 7:231 lid 2 BW gegeven bevoegdheid, omdat voorzienbaar is dat in de strafzaak komt vast te staan dat het gehuurde in verband met de tenlastegelegde feiten geen zwaarwegende rol van betekenis heeft gespeeld. In de woonwagen is geen cocaïne aangetroffen en de woonwagen speelt ook geen rol in een crimineel samenwerkingsverband, hetgeen blijkt uit het feit dat de officier van justitie de verdenking van deelname aan een criminele organisatie heeft laten vallen, aldus [appellant 1] c.s.
7.2.2.
De
zesde griefhangt hiermee samen. Volgens [appellant 1] c.s. heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het sluitingsbevel blijkt dat derden bij wie cocaïne is aangetroffen hebben verklaard dat zij die cocaïne in de woonwagen van [appellant 1] hebben ontvangen.
7.3.
Op zich is juist dat uit het sluitingsbevel niet blijkt dat derden een dergelijke verklaring hebben afgelegd. In het sluitingsbevel wordt slechts vermeld dat de burgemeester er door de politie van op de hoogte is gebracht dat in de woonwagen ontmoetingen plaatsvonden waarbij gehandeld werd in blokken cocaïne van één kilo en waarbij afspraken werden gemaakt zoals over internationale transporten van verdovende middelen, het maken van verborgen ruimten in voertuigen en containers.
7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente bij haar beslissing om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden ervan mogen uitgaan dat de bevindingen van de politie zoals weergegeven in het bevel juist zijn, zolang niet is gebleken dat zij onjuist zijn. De Gemeente heeft terecht naar voren gebracht dat het feit dat de officier van justitie het lid zijn van een criminele organisatie heeft laten vallen niet zonder meer betekent dat de woonwagen niet betrokken is geweest in internationale drugshandel. Voorts stelt de Gemeente terecht dat het handelen in blokken cocaïne van één kilo ongewenste criminele activiteiten van buitenaf kan aantrekken.
7.5.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de Gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid tot ontbinding of dat de gevorderde ontbinding met ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
7.6.
Met de derde en zesde grief heeft [appellant 1] c.s. evenmin succes.
8. Met
de zevende griefklaagt [appellant 1] c.s. over de proceskostenveroordeling. Het falen van de eerste zes grieven brengt mee, dat ook deze grief strandt.
Slotsom
9. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met een veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 10 januari 2017;
  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente begroot op € 716,- aan verschotten, op € 3.222,- aan salaris voor de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de datum van betekening van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen alsmede met de alsdan te maken nakosten om alsnog betaling te verkrijgen, begroot op € 131,-;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.E. Honée en J.M. Heikens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.