ECLI:NL:GHSHE:2019:4031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
200.252.241_01 en 200.256.680_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling huwelijksgemeenschap met betrekking tot toepasselijk recht en peildatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 8 augustus 2012 in Turkije zijn gehuwd. De vrouw, met zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2018 aangevochten, waarin onder andere de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn vastgesteld. De vrouw verzocht om vernietiging van de beschikking voor zover het de verdeling betreft en om toewijzing van haar verzoeken in eerste aanleg. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, waarbij hij de vrouw niet-ontvankelijk wilde verklaren in haar hoger beroep en de beschikking voor wat betreft de verdeling en kinderalimentatie wilde vernietigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2019 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. De vrouw betwist dit en stelt dat Turks recht van toepassing is, terwijl de man dit niet betwist maar aanvoert dat de vrouw eerder heeft verklaard alleen de Nederlandse nationaliteit te hebben. Het hof heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Turks recht tot 7 maart 2013, waarna het Nederlands recht van toepassing is. Dit heeft gevolgen voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die op 3 oktober 2017 is ontbonden, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.

Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en de grieven van de man afgewezen. De vrouw is verplicht om gegevens te verstrekken over haar bankrekeningen en de man moet ook gegevens over zijn bankrekening verstrekken. De beslissing over de verdeling van de bankrekeningen is aangehouden, evenals verdere beslissingen over de alimentatie en de kosten van de huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 31 oktober 2019
Zaaknummers: 200.252.241/01 en 200.256.680/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/326394 / FA RK 17-5040
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appe
l,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Usanmaz.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 10 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 januari 2019, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de verdeling betreft en, opnieuw rechtdoende, haar verzoeken in eerste aanleg alsnog toe te wijzen en de wijze van de vermogensrechtelijke afwikkeling als zodanig vast te stellen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 maart 2019 heeft de man verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de verdeling en de te betalen kinderalimentatie betreft en opnieuw rechtdoende voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zijn grieven 1 tot en met 4 toe te wijzen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met een productie, ingekomen ter griffie op 4 april 2019, heeft de vrouw het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel de verzoeken van de man in incidenteel appel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. De Hondt-Buijs;
  • de man, bijgestaan door mr. Usanmaz.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8 formulier d.d. 15 augustus 2019, ingekomen op 16 augustus 2019 met de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 16 augustus 2019 met producties R, S en T;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 17 augustus 2019, ingekomen op 19 augustus 2019 met producties 1 tot en met 8.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van het navolgende:
partijen zijn op 8 augustus 2012 te [plaats] (Turkije) gehuwd;
uit het huwelijk van partijen is geboren de minderjarige [minderjarige] , op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
de man heeft de Turkse nationaliteit, de vrouw heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit;
bij brief van de advocaat van de man van 2 oktober 2017 is het verzoek tot echtscheiding, zonder F1-formulier, door de advocaat van de man bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 4 oktober 2017 heeft de advocaat van de man het F1-formulier aan de rechtbank verstuurd. Omdat de rechtbank het originele verzoekschrift inmiddels had teruggestuurd (wegens het ontbreken van het F1-formulier) heeft de advocaat van de man het verzoekschrift bij brief van 5 oktober 2017 wederom aan de rechtbank verzonden, welke stukken op 9 oktober 2017 door de rechtbank zijn ontvangen;
bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s‑Hertogenbosch d.d. 10 december 2018 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
de echtscheidingsbeschikking is op 9 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang -:
  • geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen;
  • bepaald dat de man € 126,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • bepaald dat de vrouw gegevens dient te verstrekken van mutaties op haar betaalrekening [betaalrekening 1] , alsmede van over haar spaarrekening over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017, alsmede gegevens dient over te leggen waaruit blijkt dat de spaarrekening is opgeheven, waarna de man in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren;
  • de (verdere) beslissing met betrekking tot de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
3.3.
De grieven van de vrouw zien op:
  • het op de huwelijksgemeenschap van partijen toepasselijke recht (grieven I en II),
  • de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap (grief III),
  • de peildatum voor de waarde van de vermogensbestanddelen (grief IV),
  • de omvang van de huwelijksgemeenschap (V),
  • de auto (grief VI),
  • de schuld (VII),
  • de verplichting inlichtingen te verschaffen (grief VIII),
  • de verdeling van de saldi van de bankrekeningen (grief IX),
  • de toedeling van de bankrekening van de man aan hem zonder nadere verrekening
(grief X),
- de verrekenvordering ter zake de kosten van de huishouding (grief XI).
3.4.
De grieven van de man zien op:
  • de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie (grief 1),
  • de waarde van de Opel Corsa en de inboedel (grief 2),
  • de banksaldi (grief 3),
  • de verrekenvordering ter zake de kosten van de huishouding (grief 4).
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Nederlands procesrecht in deze zaak van toepassing is.
Rechtsmacht Nederlandse rechter
3.6.
Omdat partijen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen (art. 3 lid 1 sub a Brussel II bis verordening nr. 220/01/2003).
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Toepasselijk recht huwelijksvermogensregime (grieven I en II van de vrouw)
3.7.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Nederlands recht op de huwelijksgemeenschap van toepassing is. Volgens de vrouw is Turks recht van toepassing.
Zij voert daartoe het volgende aan. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft zij niet aangevoerd dat zij naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit heeft maar die omissie heeft zij in hoger beroep hersteld.
Op grond van art. 15 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is Turks recht van toepassing nu partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Turkse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hadden. Er is geen eerste huwelijksdomicilie nu de man zich niet direct na de huwelijksvoltrekking bij de vrouw in Nederland heeft gevestigd.
Het Turks recht bepaalt dat iedere echtgenoot twee deelvermogens heeft: verworven en persoonlijk vermogen. Het persoonlijk vermogen van de vrouw betreft het ten huwelijk aangebracht vermogen en dat behoort alleen haar toe.
3.8.
De
manvoert verweer en stelt daartoe het volgende.
De man betwist de werking van het Verdrag niet, in die zin dat indien blijkt dat de vrouw over de Turkse nationaliteit bezit, de regels hieromtrent dwingend zijn en toegepast dienen te worden.
De vrouw heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat zij alleen de Nederlandse nationaliteit had. Ook hebben partijen daar verklaard dat de vrouw enkel voor het huwelijk een korte periode in Turkije is geweest en partijen vervolgens het huwelijk samen hebben voortgezet in Nederland. De man is enkele maanden na het huwelijk – in afwachting van de goedkeuring van zijn verblijfsvergunning – in Turkije gebleven.
De man vindt het opmerkelijk en bezwaarlijk dat de vrouw pas nu stelt dat zij ook de Turkse nationaliteit heeft. Zij laat (opnieuw) duidelijk blijken dat zij aan een effectieve boedelverdeling wenst te ontkomen.
Tijdens de zitting heeft de vrouw bovendien nadrukkelijk verzocht om het Nederlands recht toe te passen, omdat het Nederlands recht het nauwst verbonden is met het huwelijk.
De man betwist dat de vrouw voorhuwelijks vermogen had en indien dat het geval mocht zijn, dan heeft zij daarvan geen bewijsstukken overgelegd.
3.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.9.1.
In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit heeft. Dit is door de man niet betwist. De vrouw heeft bij het F9-fomulier d.d. 1 november 2017 (productie P in hoger beroep) een GBA-uittreksel overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft. In hoger beroep heeft de vrouw als productie H bij haar beroepschrift een GBA-uittreksel overgelegd waarop staat vermeld dat de registratie van haar Turkse nationaliteit met ingang van 15 januari 2015 is beëindigd. In de Wet Basisregistratie Personen (BRP), die is ingegaan op 6 januari 2014, is bepaald dat in de BRP bij ingeschrevenen met de Nederlandse nationaliteit geen gegevens worden bijgehouden over eventuele andere nationaliteiten. Bij Nederlanders die op dat moment al ingeschreven stonden, zijn ook gegevens over vreemde nationaliteiten geregistreerd. Het bijhouden van die gegevens is beëindigd. Er is niets gewijzigd in de nationaliteiten van de ingeschrevenen. Aldus gaat het hof er van uit dat de vrouw – ten tijde van de huwelijksvoltrekking – naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit had.
Voorts staat vast dat de man (enkel) de Turkse nationaliteit heeft.
3.9.2.
Partijen zijn op 8 augustus 2012 te [plaats] , Turkije gehuwd. Op het huwelijksvermogensregime van partijen is daarom het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing.
Op grond van het Verdrag geldt allereerst dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór het huwelijk hebben aangewezen (art. 3) dan wel staande huwelijk hebben gekozen (art. 6). Partijen hebben een dergelijke keuze niet gemaakt.
Bij het uitblijven van een keuze geldt ingevolge art. 4 lid 1 van het Verdrag als hoofdregel dat het huwelijksvermogensregime beheerst wordt door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Art. 4 lid 2 van het Verdrag geeft drie uitzonderingen op die hoofdregel, die er toe leiden dat in die situaties het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing is.
3.9.3.
Niet in geschil is dat de vrouw direct na de huwelijkssluiting terug is gegaan naar Nederland en dat de man in Turkije is gebleven totdat beslist was op zijn aanvraag voor gezinsherening. Uit het overgelegde GBA-uittreksel van de man blijkt dat hij zich vervolgens op 7 maart 2013 in Nederland heeft gevestigd (productie P bij het beroepschrift).
Nu vast staat dat de man zich pas zeven maanden na de huwelijkssluiting (in Turkije) bij de vrouw in Nederland heeft gevoegd, hebben partijen hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Ingevolge art. 4 lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten in dat geval beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Gelet hierop is Turks recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen en bestaat tussen hen het Turks wettelijk stelsel, te weten het deelgenootschap in vermogensopbouw.
3.9.4.
Volgens art. 7 lid 2 sub 3 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten geen toepasselijk recht hebben aangewezen en evenmin huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, in de plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben toepasselijk vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien hun huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van art. 4 lid twee aanhef en sub 3 van het Verdrag was onderworpen aan het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
Het toepasselijke huwelijksvermogensregime van partijen is ingevolge art. 7 lid 2 sub 3 van het Verdrag gewijzigd op het moment dat de man zich in Nederland bij de vrouw heeft gevoegd. Vanaf die datum – 7 maart 2013 – hebben beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland, beheerst het Nederlands recht het huwelijksvermogensregime van partijen en is ingevolge het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een gemeenschap van goederen ontstaan.
De gemeenschap van goederen omvat daarom de goederen die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf voormelde datum; op hetgeen partijen voordien hebben verworven en de voordien aangegane schulden blijft het Turks huwelijksvermogensregime van toepassing (het zogenaamde ‘wagonstelsel’).
3.9.5.
Aldus zal het hof in de periode van 8 augustus 2012 tot 7 maart 2013 het Turks huwelijksvermogensrecht toepassen en met ingang van 7 maart 2013 het Nederlands huwelijksvermogensrecht.
Tot 7 maart 2013 geldt het naar Turks recht deelgenootschap in vermogensopbouw. I
Per 1 januari 2002 is het (nieuwe) TBW in werking getreden (vgl. art. 1029 van de wet van 22 november 2001, nr. 4721, Resmî Gazete nr. 24607 van 8 december 2001). Dit wetboek kent als wettelijke huwelijksgoederenregime een zogenaamd deelgenootschap in vermogensopbouw.
Dit wettelijke huwelijksgoederenregime houdt - kort weergegeven - het volgende in.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verwervingen en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten (art. 218 TBW). Het vermogen van iedere echtgenoot bestaat uit twee deelvermogens, de verwervingen en het persoonlijk vermogen, zodat in totaal vier vermogens te onderscheiden zijn.
Als verwervingen worden beschouwd de tijdens dit deelgenootschap om baat verworven vermogensbestanddelen, in het bijzonder: de inkomsten uit arbeid, sociale verzekeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vervangende vermogensbestanddelen (art. 219 TBW).
Tot het persoonlijk vermogen behoren op grond van de wet: de ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk door erfrecht of schenking verworven vermogensbestanddelen, de voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, vorderingen uit immateriële schadevergoeding en de vervangende vermogensbestanddelen (art. 220 TBW).
Iedere echtgenoot beheert zijn eigen vermogen en beschikt daarover.
Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening plaats voor wat betreft hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Daarbij wordt de nettowaarde van de verwervingen in aanmerking genomen: van de verwervingen van de echtgenoot worden eerst de daarop drukkende schulden afgetrokken en de andere echtgenoot krijgt op hem een vordering ten bedrage van de helft van de nettowaarde (de zogenaamde deelgenootschapsvordering, art. 231 TBW). Waardevermindering wordt niet in aanmerking genomen, een negatief saldo evenmin.
Tevens wordt nagegaan of eventueel een echtgenoot op de andere echtgenoot een vordering heeft vanwege investering in een goed van die ander welke heeft plaatsgevonden zonder enige of zonder passende vergoeding (de zogenaamde bijdragevordering). Is dit vermogensbestanddeel bij echtscheiding in waarde gestegen, dan verkrijgt de echtgenoot die heeft bijgedragen voor het bijgedragen deel een vorderingsrecht op de ten tijde van de vereffening bij dit goed vastgestelde vermeerderde waarde (art. 227 TBW). Is de waarde ten opzichte van de waarde aan het begin van de bijdrage gedaald, dan verkrijgt hij het geïnvesteerde bedrag.
Al deze vorderingen worden uiteindelijk tegenover elkaar gezet en in voorkomend geval verrekend. Het persoonlijk vermogen wordt hierbij in beginsel niet betrokken.
Verder geldt dat de echtgenoten met hun hele vermogen aansprakelijk zijn voor hun schulden (art. 224 TBW). Bij de beëindiging van het regime moet worden vastgesteld welke schulden er zijn, zowel onderlinge schulden als de schulden jegens derden. Vervolgens wordt een schuld toegerekend aan het deelvermogen waarop zij rust (art. 230 tweede volzin TBW). Is zulks niet mogelijk, dan wordt zij toegerekend aan de verwervingen.
Indien sprake is van mede-eigendom wordt deze bij echtscheiding in beginsel verdeeld al naar gelang ieders bijdrage, tenzij partijen anders afspreken.
Ook kan een echtgenoot bij de vereffening verzoeken om het goed aan hem tegen betaling van het aandeel van de ander ongedeeld af te geven, indien hij bewijst een zwaarder wegend belang te hebben (art. 226 TBW).
Het huwelijksgoederenregime eindigt in het geval van echtscheiding op het tijdstip van aanvang van de rechtszaak (art. 225 TBW).
Het hof zal conform het voorgaande in de periode tot 7 maart 2013 beslissen.
De grieven I en II van de vrouw slagen gedeeltelijk.
Datum ontbinding huwelijksgemeenschap / peildatum omvang huwelijksgemeenschap
(grieven III en V van de vrouw)
3.10.
De
vrouwstelt dat de rechtbank ten onrechte 3 oktober 2017 als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap heeft genomen. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het verzoekschrift is in eerste instantie niet juist ingediend, zodat daar, krachtens art. 1.3 van het Procesreglement scheiding geen acht op kan worden geslagen. Pas op het moment dat een volledig en juist verzoekschrift, vergezeld van een F-formulier wordt ingediend, vangt de procedure aan. Krachtens art. 2.1 van het procesreglement geldt als tijdstip van binnenkomst de dag waarop het verzoekschrift de griffie heeft bereikt. Dit was op 9 oktober 2017. Dat staat ook op het roljournaal vermeld. Daarom moet van 9 oktober 2017 worden uitgegaan.
Volgens Turks recht (art. 225 TBW) eindigt het huwelijksgoederenregime op het tijdstip waarop de rechtszaak aanvangt. Ook naar Turks recht is de rechtszaak pas bij binnenkomst van een volledig verzoekschrift op 9 oktober 2017 aangevangen.
3.11.
De
manvoert verweer en stelt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op 3 oktober 2017 het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend. Dat stemt overeen met de wet, zowel met art. 1:99 lid 1 sub a BW als art. 225 Turks BW. In dat laatste artikel is bepaald dat het huwelijksgoederenregime eindigt op het tijdstip waarop de scheidingsprocedure aanvangt.
Het verzoek tot echtscheiding en de inhoud daarvan wordt op grond van art. 10:56 BW beheerst door Nederlands recht. De man heeft dus naar Nederlands recht om ontbinding van het huwelijk gevraagd. Art. 1:99 BW regelt niet de wijze van indiening van het verzoekschrift. Het procesreglement geeft aanvullende voorwaarden. De man heeft niet met een uitdrukkelijke verklaring afgezien van zijn echtscheiding. Het huwelijk en de gemeenschap zijn niet gaan herleven doordat het F1 formulier niet met het verzoekschrift zijn meegezonden. De rechtbank heeft de ontvangst van het verzoekschrift van 3 oktober 2017 bevestigd, maar in diezelfde mededeling aangegeven dat de procedure niet kan worden gestart. Dat zijn twee verschillende aspecten. Doordat de rechtbank het eerste verzoekschrift heeft bevestigd is in feite de gemeenschap ontbonden. De man vermoedt dat de vrouw vermogen probeert achter te houden.
3.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ten tijde van het indienen van het verzoek tot echtscheiding was het Nederlands huwelijksvermogensregime van toepassing (zie rov. 3.9.4). In art. 1:99 lid 1 sub b BW is bepaald dat de huwelijksgemeenschap van rechtswege is ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
In rov. 2.9.12 van de bestreden beschikking overweegt de rechtbank daarover:
“Het oorspronkelijke verzoekschrift van de man is bij de rechtbank binnengekomen op 3 oktober 2017. Omdat de man per abuis geen F1-formulier met het verzoekschrift heeft meegestuurd, heeft de man bij brief van 4 oktober 2017 (ingekomen op 5 oktober 2017) alsnog het F1-formulier bij de rechtbank ingediend. Omdat de rechtbank het originele verzoekschrift inmiddels had teruggestuurd, heeft de man het verzoekschrift op 9 oktober 2017 opnieuw aan de rechtbank overgelegd.”
Het hof is van oordeel dat de datum waarop het oorspronkelijke verzoekschrift van de man bij de rechtbank is binnengekomen, te weten 3 oktober 2017, het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding is als bedoeld in art. 1:99 lid 1 sub b BW. Aan de indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding is in de wet niet de voorwaarde van bijvoeging van een F1-formulier gesteld. De bepaling in het procesreglement dat het verzoekschrift tot echtscheiding dient te worden vergezeld van een zogenaamd F1-formulier, heeft louter een administratieve betekenis ten behoeve van de griffie van de rechtbank en kan daarom niet derogeren aan het bepaalde in art. 1:99 lid 1 sub b BW. Op 3 oktober 2017 is dus het verzoek tot echtscheiding ingediend en daarmee is op die datum de huwelijksgemeenschap ontbonden.
De peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap is de datum van ontbinding van die huwelijksgemeenschap, te weten 3 oktober 2017, zodat het hof bij de beoordeling van de grieven van deze peildatum zal uitgaan.
Grief III van de vrouw faalt.
Peildatum waarde vermogensbestanddelen huwelijksgemeenschap (grief IV)
3.13.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw niet afzonderlijk wenst te grieven tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen dient te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling en dat zij evenmin afzonderlijk wenst te grieven tegen de door de rechtbank op pagina 11 van de bestreden beschikking opgegeven vermogensbestanddelen die volgens de rechtbank tot de huwelijksgemeenschap behoren. Voor zover de vrouw meent dat vermogensbestanddelen niet tot de huwelijksgemeenschap behoren omdat volgens haar sprake is van voorhuwelijks vermogen zal daarover hierna bij dat vermogensbestanddeel worden geoordeeld.
De auto (grief VI van de vrouw, grief 2 van de man)
3.14.
De
vrouwkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de auto, een Opel Corsa, aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 1.500,-- en dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 750,-- aan haar moet vergoeden.
Zij stelt, zo begrijpt het hof, dat zij met voorhuwelijks vermogen de aanschaf van de auto heeft bekostigd. De auto is volledig ten goede gekomen aan de man. Aangezien de waarde van het goed (de auto) ten opzichte van de aanschafwaarde is gedaald, maakt de vrouw aanspraak op het door haar in de auto geïnvesteerde bedrag.
In verweer op de grief van de man voert de vrouw het volgende aan.
Primair, nu Turks recht van toepassing is, moet de auto worden toegedeeld aan de man, maar dient de man de gehele waarde van € 1.500,-- aan haar te vergoeden. De vrouw heeft de man met gelden van haar bankrekening (voorhuwelijks vermogen) de auto laten aanschaffen.
Subsidiair dient de waarde van € 1.500,-- bij helfte te worden gedeeld. Dat de waarde van de auto lager zou zijn, heeft de man niet met stukken onderbouwd. Niet relevant is dat de man de auto na de peildatum heeft verkocht, nu de waarde op de peildatum bepalend is.
3.15.
De
manvoert verweer en stelt daartoe het volgende.
De auto is aangeschaft tijdens het huwelijk. Doel van de aanschaf was dat de man deze kon gebruiken voor zijn werk van zijn toenmalige woonplaats [woonplaats van de vrouw] naar [plaats] . De man heeft de auto mede betaald vanuit zijn salaris. Voor zover de vrouw heeft bijgedragen aan de aanschaf van de auto, is dit gedaan met haar uitkering/salaris. Conform Turks recht vallen loon en betalingen door instanties voor sociale zekerheid onder verwervingen (art. 219 lid 1 en 2 Turks BW). De auto is dus een gemeenschappelijk goed. De vrouw laat na aan te tonen dat zij vanuit haar vermogen heeft geïnvesteerd en met welk bedrag.
Onduidelijk is waarom van de aanschafwaarde zou moeten worden uitgegaan. Ingevolge art. 228 jo art. 235 Turks BW dient bij de vereffening de waarde op de peildatum van de vereffening te worden genomen. De actuele waarde zou volgens de vrouw tussen de € 800,-- en € 1.500,-- liggen. De waarde van de auto is volgens de man veel lager dan door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft de auto inmiddels ingeruild voor een andere auto. De dealer heeft de waarde van de auto verrekend met de aanschafwaarde van een andere auto. Uitgegaan moet worden van de waarde ten tijde van de peildatum.
In het incidentele appel stelt de
mandat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 1.500,-- waartegen de auto aan hem is toegedeeld en hij is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 750,-- te betalen wegens overbedeling.
Hij stelt daartoe het volgende. De auto is kort na de peildatum ingeruild voor een andere auto. De auto is uit 1999 en was op de peildatum geen € 1.500,-- waard. Hij vertoonde mankementen en is ingeruild voor een betere. De waarde is op minimaal € 700,-- te stellen.
De vrouw is in eerste aanleg uitgegaan van een waarde tussen de € 800,-- en € 1.500,--. Ten onrechte is de rechtbank van de hoogste richtprijs uitgegaan. In ieder geval dient van de laagste richtprijs te worden uitgegaan, te weten € 700,--.
3.16.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.16.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto tijdens het huwelijk, nadat de man zich in Nederland had gevestigd, is gekocht. Op de verdeling van de auto is daarom Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing.
Van voorhuwelijks vermogen van de vrouw dat voor de aanschaf van de auto is aangewend, is geen sprake nu de vrouw ter zitting heeft verklaard dat voor de aanschaf inkomen is gebruikt dat zij verdiende bij haar voormalige werkgever [voormalige werkgever] . Van (voorhuwelijks) persoonlijk vermogen van de vrouw dat in de auto is geïnvesteerd is geen sprake. Dientengevolge kan de auto niet door zaaksvervanging tot het voorhuwelijks vermogen van de vrouw behoren. De auto behoort daarom tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen die moet worden verdeeld. Grief VI van de vrouw faalt.
3.16.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de peildatum van de waarde moet worden uitgegaan van 3 oktober 2017. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de auto is aangeschaft voor € 1.000,-- en heeft de man verklaard dat de auto is aangeschaft voor € 1.300,--. Volgens de man heeft de auto een waarde van € 700,-- terwijl de vrouw uitgaat van een waarde van € 1.500,--. Beiden hebben de door hen gestelde waarde niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het hof zal, nu het onwaarschijnlijk is dat de auto sinds de aanschaf in waarde is gestegen (die volgens partijen voor € 1.000,-- of € 1.300,-- is aangeschaft) en de man uitgaat van een minimale waarde van € 700,-- in redelijkheid uitgaan van een waarde van € 850,--. Grief 2 van de man slaagt gedeeltelijk.
De inboedel (grief 2 van de man)
3.17.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de inboedel wordt toegedeeld aan de vrouw zonder nadere verrekening.
Hij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hebben de inboedel tijdens het huwelijk aangeschaft. Weliswaar is de inboedel zes/zeven jaar oud, maar volgens de man heeft deze nog een waarde tussen de € 800,-- en € 1.000,--. De man stelt dat hij recht heeft op € 500,-- wegens overbedeling van de vrouw.
3.18.
De
vrouwvoert verweer en stelt daartoe het volgende.
Nu Turks recht van toepassing is, komt de inboedel geheel aan haar toe. De vrouw is immers al vanaf 15 april 2008 huurster van de woning. Indien Turks recht niet van toepassing zou zijn, dan stelt de vrouw dat de man zijn stellingen niet heeft onderbouwd. De man heeft niet onderbouwd dat de inboedel enige waarde heeft.
3.19.
Het
hofoverweegt als volgt.
Dat een deel van de inboedel tijdens het huwelijk is aangeschaft zoals de man heeft gesteld en door de vrouw is betwist, is niet komen vast te staan. Voor zover de inboedel tijdens het huwelijk, na 7 maart 2017, is aangeschaft geldt het navolgende.
Ingevolge art. 3:185 lid 1 BW – welk verzoek aan het hof thans voorligt – kan de rechter, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelasten of zelf de verdeling vaststellen, rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemene belang.
Krachtens vaste jurisprudentie moet bij toepassing van art. 3:185 BW het volgende worden vooropgesteld (zie o.m. HR 17 april 1998 ECLI:NL:HR:1998:ZC2631 en HR 12 oktober 2001 ECLI:NL:HR:2001:ZC3697).
De rechter, die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststelt, dient daarbij, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt, bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd (aldus ook de conclusie van A-G Langemeijer voor het arrest van de HR 12 januari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ1492).
Voor een vordering uit onderbedeling is (slechts) plaats, indien partijen niet voor een gelijke waarde (inboedel)zaken toegedeeld krijgen. Bij de bepaling van de waarde gaat het niet om de aanschaf- of de vervangingswaarde van de inboedel maar om de waarde in het economisch verkeer. Over die waarde hebben partijen zich niet concreet uitgelaten anders dan dat deze volgens de man tijdens het huwelijk aangeschafte inboedel tussen de € 800,-- en € 1.000,-- bedraagt. Van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken op de vrije markt slechts een geringe waarde vertegenwoordigen. Dat dit hier anders is, is onvoldoende onderbouwd gesteld noch is daarvan gebleken. Nu partijen niet inzichtelijk hebben gemaakt welke inboedel in de verdeling zou moeten worden betrokken en welke waarde die inboedelgoederen vertegenwoordigen, kan het hof geen onderbedelingsvordering vaststellen.
Grief 2 van de man faalt.
Schuld rijschool (grief VII van de vrouw)
3.20.
De
vrouwkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de rijschool.
Zij stelt daartoe het volgende.
De schuld aan de rijschool moet worden toegerekend aan de man. Het betreft de rijlessen van de man. De vrouw heeft daarvoor reeds (contant) gelden aan de man gegeven om de lessen te voldoen. Dat de man de gelden niet heeft aangewend voor de betaling van deze lessen, is pas achteraf gebleken. De schuld is door de man zelf aangegaan en hij is aansprakelijk voor deze schuld met zijn eigen vermogen. Omdat de vrouw de schuld reeds voor de man heeft voldaan – gelet op de betaling aan de man tijdens het huwelijk – maakt de vrouw aanspraak op vergoeding.
3.21.
De
manvoert verweer en stelt daartoe het volgende.
De man ontkent dat hij gelden heeft ontvangen van de vrouw. De vrouw dient alsnog haar aandeel aan de man te betalen. Uit rov. 2.9.26 van de bestreden beschikking blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat de schuld is aangegaan tijdens het huwelijk. Het enkele feit dat de schuld is ontstaan voor zijn rijlessen, betekent niet dat de schuld daarom aan hem moet worden toegerekend.
3.22.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld is ontstaan tijdens het huwelijk toen de man reeds in Nederland was gevestigd. Aldus is het Nederlands huwelijksvermogensregime van toepassing.
Op grond van het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW valt deze schuld, nu deze tijdens huwelijk is ontstaan, in de huwelijksgemeenschap. Voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066).
Van bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden die afwijking van de hoofdregel dat partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn is niet gebleken. Dat de vrouw (cash) geld uit voorhuwelijksvermogen aan de man ter beschikking heeft gesteld wordt door de man betwist zodat dit niet is komen vast te staan.
Grief VII faalt.
De bankrekeningen (grieven VIII, IX en X van de vrouw, grief 3 van de man)
3.23.
De
vrouwstelt dat de rechtbank haar ten onrechte op grond van art. 1:83 BW heeft verplicht inlichtingen te verschaffen over het door haar gevoerde bestuur (grief VIII), dat het uitgangspunt is dat de vrouw in ieder geval de helft van het saldo van deze bankrekeningen op de peildatum moet betalen aan de man (grief IX) en dat de bankrekening van de man aan hem is toegedeeld zonder nadere verrekening (grief X).
De vrouw voert ter onderbouwing van haar grieven het volgende aan.
Het Turks recht is van toepassing zodat geen beroep op art. 1:83 BW kan worden gedaan.
Ingevolge het Turks recht heeft de vrouw zelf het bestuur en de beschikking over haar persoonlijk vermogen, waaronder de bankrekeningen. Zij hoeft geen inlichtingen te verschaffen over dat bestuur. De man heeft op basis van art. 843a Rv geen rechtmatig belang bij deze stukken.
Ten aanzien van de grief van de man voert de vrouw het volgende verweer.
De man is niet-ontvankelijk in zijn incidenteel appel nu de rechtbank de beslissing omtrent de verdeling en daarmee ook de banksaldi heeft aangehouden, waardoor de rechtbank nog geen eindbeslissing heeft genomen. Subsidiair stelt de vrouw dat Turks recht van toepassing is. Er is sprake van voorhuwelijks vermogen dat volledig toebedeeld dient te worden aan de vrouw. Meer subsidiair betwist de vrouw dat de banksaldi volledig moeten worden toegedeeld aan de man. De vrouw begrijpt dat de man zich beroept op art. 3:194 lid 2 BW. De man onderbouwt zijn stelling niet.
3.24.
De
manvoert verweer en verzoekt in incidenteel appel toedeling van de totale banksaldi.
De man voert daartoe het volgende aan.
Er is sprake van een vermogen op de peildatum tussen de € 27.000,-- en € 30.000,--. Dit vermogen is tijdens het huwelijk gespaard door beide partijen van het inkomen dat partijen hebben ontvangen. Partijen beschikten over drie bankrekeningen waarvan één op naam van de man en twee op naam van de vrouw. Beide partijen betaalden de vaste lasten. De vrouw betaalde via haar rekening de huur, gas, water en elektra. De man betaalde van zijn rekening de boodschappen, kleding en schoenen, kosten van [minderjarige] , hun minderjarige zoon, benzine, autobelasting etc. Hetgeen partijen overhielden werd door de vrouw gepind en gestort op haar spaarrekening. De man heeft met een bankafschrift aangetoond dat hij omstreeks de peildatum niet de beschikking over dit vermogen had.
De vrouw heeft verschillende verklaringen afgegeven over het vermogen. De vrouw heeft bij de rechtbank erkend dat zij geen vermogen heeft. Dat impliceert dat het banksaldo zoals door de man gesteld, tijdens het huwelijk is opgebouwd. Met haar pingedrag laat de vrouw zien dat zij gelden probeert weg te maken: binnen twee dagen heeft zij € 4.000,-- opgenomen. Nu de spaarrekening is opgeheven, dient te worden bewezen wanneer dat is gedaan en wat het saldo op de peildatum is geweest.
De vrouw is op grond van art. 843a Rv gehouden inlichtingen te verschaffen over het vermogen dat zij beheerde en transparantie te geven over haar bankrekeningen. De rechtbank heeft terecht het verzoek aangevuld met een beroep op art. 1:83 BW en 25 Rv.
De vrouw heeft aanvankelijk verzocht om het saldo van ieders rekeningen te behouden zonder nadere verrekening. Om die reden is het niet noodzakelijk dat de man inzage geeft in zijn banksaldo en dat kan hem dan ook niet worden gevraagd. De man verruimt zijn verzoek door de periode van onderzoek te baseren op zes maanden voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift, dus van mei 2017 tot en met oktober 2017.
De banksaldi dienen geheel aan hem te worden toegedeeld, te vermeerderen met de extra kosten die hij heeft moeten maken voor deze procedure. Hij voert hiertoe het volgende aan. Hij heeft meerdere malen geld moeten lenen van zijn broer, door extra reiskosten heeft hij geen extra middelen gehad, hij is enkele maanden werkloos geweest en heeft enkele maanden onder de bijstandsnorm moeten leven. Daarnaast was sprake van agressief gedrag van de vrouw jegens hem en is aan hem emotionele schade toegebracht. Het spaargeld moet geheel aan hem worden toegedeeld.
Subsidiair stelt de man dat de saldi verdeeld moeten worden en dat de vrouw zijn aandeel binnen zeven dagen na het geven van de beschikking door het hof aan hem moet overmaken.
3.25.
Het
hofoverweegt als volgt.
De tenaamstelling van een bankrekening betreft de verhouding tussen de bank en de rekeninghouder(s). Het geeft aan wie over het saldo op de rekening kan beschikken. Het zegt echter niet wie gerechtigd is tot het saldo op de bankrekening. Dat de bankrekeningen voor 7 maart 2017 bestonden zegt dus niets over de vraag of de saldi op de peildatum tot de verdelen huwelijksgemeenschap behoorden. Het hof begrijpt de stelling van de vrouw zo dat de saldi op haar bankrekeningen op de peildatum volgens haar waren opgebouwd uit persoonlijk vermogen dat niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Naar het oordeel van het hof is echter niet komen vast te staan dat sprake is van persoonlijk vermogen van de vrouw. De vrouw heeft daarvoor geen enkele onderbouwing gegeven. Haar beroep op de toepasselijkheid van het Turks recht op haar banksaldi treft daarom geen doel. De vrouw dient dan ook, zoals de rechtbank heeft beslist, inlichtingen te verschaffen over het vermogen dat zij beheerde en inzicht te geven in (het verloop van) haar bankrekeningen.
De man heeft in hoger beroep verzocht de periode waarover de vrouw gegevens moet verstrekken van haar betaalrekening en haar spaarrekening te verruimen naar de periode mei 2017 tot en met oktober 2017. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat de man gelet op het pingedrag van de vrouw in de genoemde periode een beroep wil doen op art. 1:164 BW (benadeling van de gemeenschap). De man heeft zijn stelling echter niet nader met feiten onderbouwd zodat het hof niet toekomt aan een verdere beoordeling van die stelling.
Gelet op het voorgaande dient de vrouw gegevens te verstrekken betreffende de mutaties over haar betaalrekening en spaarrekening over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017. Ook dient de vrouw gegevens over te leggen waaruit blijkt dat de spaarrekening is opgeheven, zoals zij stelt. De vrouw kan daarbij een nadere toelichting geven bij de overgelegde gegevens. De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld inhoudelijk te reageren.
De grieven VIII en IX falen.
Ook de bankrekening van de man behoort tot de huwelijksgemeenschap en dient in de verdeling te worden betrokken. De man dient eveneens gegevens te verstrekken betreffende de mutaties over zijn bankrekening. Het hof zal daarbij dezelfde periode aanhouden die ook voor de vrouw geldt: 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017. De man kan daarbij een nadere toelichting geven bij de overgelegde gegevens. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld inhoudelijk te reageren.
Grief X van de vrouw slaagt in zoverre.
Indien partijen de verlangde informatie niet verschaffen zal het hof daaraan de consequenties verbinden die het geraden acht.
Gelet op de samenhang tussen de bankrekeningen die op naam van ieder van partijen stonden zal het hof de beslissing ten aanzien van de bankrekeningen aan zich houden en de zaak op dit punt niet terugverwijzen naar de rechtbank. Iedere verdere beslissing over de (wijze van) verdeling van de banksaldi op de peildatum wordt aangehouden.
Verrekenvordering huishoudelijke kosten (grief XI, grief 4 van de man)
3.26.
De
vrouwstelt dat de rechtbank haar verrekenvordering terzake de bijdrage in de huishoudelijke kosten ten onrechte heeft beperkt tot € 541,--.
Ter onderbouwing van haar grief voert zij het volgende aan.
De man heeft het gezin op 1 september 2017 verlaten en pas bij beschikking voorlopige voorzieningen (VOVO) van 15 december 2017 is een bijdrage in de kosten van [minderjarige] vastgesteld. Daarbij is alleen een bijdrage vastgesteld gelijk aan de helft van de behoefte van [minderjarige] ad € 453,32 per maand, over de periode van 3 oktober 2017 tot en met 14 december 2017. Over de periode van 1 september 2017 tot primair 15 december 2017 en subsidiair tot 9 oktober 2017 dient de man een bijdrage in de kosten van de huishouding te leveren. De man heeft de door de vrouw opgesomde bedragen niet betwist. De vrouw betwist dat de kosten ook van zijn geld/vermogen zijn betaald. De man heeft zijn inkomen niet gedeeld, althans niets bijgedragen in de kosten van het gezin nadat hij de woning heeft verlaten. De vrouw heeft met haar inkomen en vermogen alle kosten alleen moeten dragen. De man dient dan ook nog zijn inkomen in te brengen en aan te tonen welke redelijke kosten hij heeft gemaakt tot 9 oktober 2017 om het verworven vermogen te bepalen. De vrouw stelt dat dit gelijk gesteld kan worden met de door haar berekende bijdrage in de kosten van de huishouding. Indien geen bijdrage vastgesteld wordt, moet bij het vaststellen van het verworven vermogen aan de zijde van de man rekening worden gehouden met een in redelijkheid door de man verworven vermogen in die periode, gelijk aan de door de vrouw berekende bijdrage. Deze kosten heeft de man immers kunnen besparen en dienen verrekend te worden.
De vrouw voert verweer tegen de grief van de man en stelt het navolgende.
Het gaat niet om kinderalimentatie. De rechtbank heeft de bijdrage in de kosten van [minderjarige] ook niet vastgesteld voor ontvangst van het verzoekschrift. De rechtbank heeft alleen de behoefte van [minderjarige] vastgesteld conform de alimentatieberekening en op grond daarvan bepaald dat de man gehouden is om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] in de vorm van een bijdrage in de kosten van de huishouding. De man onderbouwt niet waarom de kosten op nihil moeten worden gesteld.
3.27.
De
manvoert verweer en stelt in incidenteel appel dat hij niets aan de vrouw verschuldigd is.
Hij voert daartoe het volgende aan.
Hij weerspreekt dat hij nog moet bijdragen in de kosten van de huishouding. Aangezien het verzoekschrift op 3 oktober 2017 is ingediend en partijen feitelijk al uit elkaar waren, betekent dat een eventuele verrekening pas vanaf die datum kan zijn en niet eerder.
Primair stelt de man dat de vrouw geen bijdrage nodig heeft gehad, omdat zij hoofdbewoner was van de echtelijke woning en zij alle gemeenschappelijke goederen en vermogen, inclusief het spaarsaldo, eenzijdig tot haar beschikking heeft gehad. Alle woon- en gebruikerslasten komen voor haar rekening, nu zij de woning eenzijdig heeft bewoond. De man heeft in die periode eveneens woonlasten gehad. De vrouw had in die periode een uitkering via het UWV. De man had bovendien geen draagkracht om extra aan de vrouw te betalen. Hij is van [woonplaats van de vrouw] naar [woonplaats van de man] verhuisd en hierdoor is zijn reisafstand naar zijn werk verdubbeld en zijn benzinekosten vermeerderd. Hij is niet gehouden om meer voor de kosten van [minderjarige] te betalen dan waartoe hij ingevolge de beschikking VOVO gehouden is.
Ten onrechte is de rechtbank opnieuw tot een inhoudelijke beoordeling van de kinderalimentatie over gegaan.
3.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw baseert haar verzoek op art. 1:84 BW. In dat artikel is bepaald dat de kosten van de huishouding ten laste komen van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; en voor zover de inkomens ontoereikend zijn, deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten lasten van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.
Aldus heeft het verzoek van de vrouw betrekking op de periode van 1 september 2017, toen de man de echtelijke woning heeft verlaten, tot 15 december 2017.
De vrouw heeft een aantal kosten opgevoerd. Ook de man heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt. De vrouw heeft evenwel niet gesteld dat zij meer heeft bijgedragen dan waartoe zij gelet op art. 1:84 BW gehouden zou zijn. Zij heeft evenmin verificatoire stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Zij heeft slechts aangevoerd dat de man de helft van de door haar gemaakte kosten aan haar zou moeten voldoen. Dat is voor toewijzing van haar verzoek onvoldoende, nu voor toepassing van art. 1:84 BW inzichtelijk moet zijn (gemaakt door de vrouw in haar hoedanigheid van verzoeker) in welke verhouding partijen een bijdrage aan de kosten van de huishouding werden geacht te leveren en welke daadwerkelijk (en ten laste van wiens inkomen of vermogen) is geleverd. Aldus dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen.
De grief van de vrouw faalt en de grief van de man slaagt.
Kinderalimentatie (grief 1 van de man).
3.29.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in staat is om een bijdrage van € 126,-- te betalen voor [minderjarige] .
Hij voert ter onderbouwing van zijn grief het volgende aan.
De man heeft thans opnieuw, na een periode een WW-uitkering te hebben ontvangen, in [plaats] werk. Rekening moet worden gehouden met zijn reiskosten van [woonplaats van de man] naar [plaats] omdat het werkelijke verwervingskosten betreft om inkomen te kunnen genereren. Deze kosten bedragen minstens € 570,-- per maand. Hij verwijst voor een toelichting naar de punten 10 en 11 van zijn aanvullend verweerschrift d.d. 9 maart 2018. Hij houdt feitelijk niets over na aftrek van de kosten die hij maakt. De man is mede vanwege psychosociale redenen verhuisd naar [woonplaats van de man] , de woonplaats van zijn broer en neven. Hij heeft verder geen familielieden in Nederland wonen. In [woonplaats van de vrouw] wonen veel bekenden en familieleden van de vrouw. Hij heeft thans een lager inkomen.
3.30.
De
vrouwvoert verweer. Zij stelt daartoe het volgende.
De man heeft zijn stelling dat hij een lager inkomen heeft niet onderbouwd. Ook laat hij niet zien dat hij daadwerkelijk wederom in [plaats] werkzaam is. Voor wat betreft de reiskosten verwijst de vrouw naar de overwegingen van de rechtbank. Krachtens paragraaf 7.2 van het rapport Alimentatienormen worden deze kosten van de man niet aangemerkt als niet verwijtbaar en niet vermijdbaar. Met deze kosten moet dan ook geen rekening worden gehouden. De man is zelf verantwoordelijk voor de toegenomen kosten.
De man berekent zijn reiskosten als volgt: € 0,19 x 150 km (retour) = € 28,50 per dag. Als productie 4 bij zijn aanvullend verweerschrift heeft hij een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat de reiskosten slechts € 9,10 enkele reis bedragen. Het brandstofgebruik is tevens afhankelijk van het type auto. Een algemene berekening kan dan ook niet volstaan.
Daarbij komt dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] slechts € 126,-- bedraagt, grofweg 25% van de behoefte. Meer subsidiair stelt de vrouw dan ook dat de reiskosten zoals door de man aangevoerd onredelijk hoog zijn en dat niet ten nadele van [minderjarige] mag komen.
3.31.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het toepasselijke recht – Nederlands recht – dat op het verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] is in hoger beroep niet in geschil.
De man wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij thans minder verdient. Uit de door de man als productie 3 bij de brief van zijn advocaat van 17 augustus 2019 overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat zijn bruto loon € 1.650,-- per maand bedraagt exclusief vakantietoeslag. Dit wordt bevestigd in de door de man bij productie 2 bij voornoemde brief overgelegde loonstroken. De rechtbank heeft rekening gehouden met een bruto inkomen van € 1.600,- bruto per maand, exclusief € 128,-- bruto per maand vakantietoeslag. Van een lager inkomen is dan ook geen sprake.
Het hof sluit voor de vraag of met de reiskosten rekening moet worden gehouden aan bij het Rapport Expertgroep Alimentatienormen. In alinea 7.2.1 van dat rapport is bepaald dat indien bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vast staan, daarmee rekening kan worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen te verhogen. Van dergelijke kosten is naar het oordeel van het hof geen sprake. De man heeft er voor gekozen om van [plaats] naar [woonplaats van de man] te verhuizen en na een periode van WW-uitkering opnieuw werk te vinden in [plaats] . Dit heeft tot gevolg dat de man elke dag van [woonplaats van de man] naar [plaats] moet rijden. De gevolgen van deze keuze, ook al zouden deze zijn ingegeven door psychosociale factoren, dienen voor rekening van de man te blijven en mogen niet worden afgewenteld op [minderjarige] . De grief faalt.
3.32.
Het hof zal bepalen dat partijen de in rov. 3.25 verlangde informatie dienen te verstrekken waarna zij inhoudelijk mogen reageren. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
ter zake de bankrekeningen van de vrouw:
- bepaalt dat de vrouw binnen drie weken na de datum van deze beschikking aan het hof en de advocaat van de man gegevens dient te verstrekken betreffende haar mutaties over haar betaalrekening bij de ABN AMRO Bank onder nummer [betaalrekening 1] alsmede over haar spaarrekening, over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017 alsmede gegevens dient te overleggen waaruit blijkt dat de spaarrekening is opgeheven en zij desgewenst de door haar verstrekte gegevens van een korte toelichting kan voorzien;
- bepaalt dat de advocaat van de man tot uiterlijk 28 november 2019 in staat wordt gesteld inhoudelijk te reageren op de door de advocaat van de vrouw overgelegde stukken zoals hiervoor genoemd ;
ter zake de bankrekening van de man:
- bepaalt dat de man binnen drie weken na de datum van deze beschikking aan het hof en de advocaat van de vrouw gegevens dient te verstrekken betreffende zijn mutaties over zijn betaalrekening, over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017 en hij desgewenst de door hem verstrekte gegevens van een korte toelichting kan voorzien;
- bepaalt dat de advocaat van de vrouw tot uiterlijk 28 november 2019 in staat wordt gesteld inhoudelijk te reageren op de door de advocaat van de man overgelegde stukken zoals hiervoor genoemd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema‑Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. L. Kramer, griffier.