6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Het hof heeft de feitenweergave van de rechtbank, waar nodig, aangepast, verbeterd en aangevuld.
De heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geïntimeerde 3] exploiteren sinds 1995 (eerst via hun maatschap [maatschap] , later via [de vennootschap] ) een nertsenhouderij aan de [adres 1] in [vestigingsplaats 1] .
Op 20 juli 2004 hebben de Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant (hierna: Gedeputeerde Staten) het ontwerp reconstructieplan Peel en Maas opgesteld. In dit reconstructieplan is het betreffende gebied ingedeeld in zogenaamde extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. Volgens het reconstructieplan lag de nertsenhouderij in een extensiveringsgebied. De provincie stond in dergelijke gebieden geen uitbreiding toe van intensieve veehouderijen (waaronder ook een nertsenhouderij valt) en de provincie streefde naar verplaatsing van intensieve veehouderijen uit dergelijke gebieden.
In 2004 hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen de heer [geïntimeerde 2] , de gemeente Sint Anthonis (hierna: de gemeente) en de provincie. In het besprekingsverslag van
9 november 2004 (productie 1 bij dagvaarding) staat onder meer:
“Doel van het gesprek:- De ondernemer[hof: de heer [geïntimeerde 2] ]
heeft aangegeven geïnteresseerd te zijn in de mogelijkheden om zich te vestigen, c.q. om uit te breiden in het Landbouwontwikkelingsgebied (LOG). […]
Toelichting / vraag van de ondernemer:- Het nertsenbedrijf ligt in extensiveringsgebied, type natuur, tegen de EHS. Dit biedt onvoldoende mogelijkheden voor de toekomst; de heer [geïntimeerde 2] wil uitbreiden. Aangezien uitbreiding niet op deze locatie mogelijk is, zou dat op een andere locatie moeten, met uitbreidingsruimte voor ± 10.000 teven. Hiervoor is een behoorlijke oppervlakte nodig, d.w.z. een kavel van 3-4 ha […]- Wat zijn de mogelijkheden in het kader van bijvoorbeeld de VIV?[…]
VervolgVooralsnog dient de situatie van de heer [geïntimeerde 2] te worden meegenomen door de Task Force die het LOG Sint Anthonis nader uitwerkt.
Acties[…]2. De mogelijkheden van de VIV beoordelen.”
Op 22 april 2005 hebben de Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: PS) het Reconstructieplan Peel en Maas vastgesteld.
Op 6 februari 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden waarvan een verslag als onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord in het geding is gebracht. In het besprekingsverslag staat onder meer:
“Onderwerp
Uitvoering VIV 2006
[…]
De regeling aan [geïntimeerde 2] uitgelegd. [geïntimeerde 2] wil het liefst zo snel mogelijk verplaatsen. Hij is al geruime tijd in zijn eigen gemeente maar ook in de omliggende gemeenten aan het zoeken naar een vervangende locatie. Dit wil tot op heden niet lukken. Hij geeft aan dat nertsenbedrijven niet met open armen worden ontvangen.
Aangegeven dat het verkrijgen van een vervangende locatie een verantwoordelijkheid blijft van de deelnemer. De provincie heeft alleen een toetsende rol. Als we iets meer kunnen betekenen dan zijn we hiertoe uiteraard bereid. [geïntimeerde 2] is niet echt enthousiast.
Bijzonderheden
[geïntimeerde 2] wil naast de VIV-vergoeding een beëindigingssubsidie verkrijgen van de gemeente. […] Aangegeven dat de VIV-regeling niet toestaat dat er van meerdere beëindigingsregelingen / subsidies gebruik wordt gemaakt.
[…]
Inschatting MaRwc
Verzoeker wil daadwerkelijk verplaatsen maar heeft geen concrete stappen gezet. Hij heeft al becijferd dat de VIV-vergoeding in zijn situatie niet toereikend zal zijn. Ook het verkrijgen van een vervangende locatie zal moeilijk worden.”
In april, mei en juni 2006 hebben er nog meer gesprekken plaatsgevonden tussen de heer [geïntimeerde 2] , de gemeente en de provincie, steeds in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van ZLTO, over het landbouwontwikkelingsgebied De Driehoek (hierna: LOG De Driehoek). In gespreksaantekeningen van 24 april 2006 (productie 57A van [geintimeerden c.s.] ) staat onder meer:
“ [geïntimeerde 2] , [adres 1]heeft bouwblok > 2,5 ha nodig”
In de aantekeningen van een gesprek op 10 mei 2006, waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van de provincie, gemeente, de heer [vertegenwoordiger van ZLTO] van ZLTO en de heer [geïntimeerde 2] (productie 52F en 57B van [geintimeerden c.s.] ) staat onder meer:
“bouwblok 1,5 ha , beperkingen? Plafond qua grootte. 2,5 ha is plafond. Reconstr. plan kan niet opgerekt worden tot 3 ha. ook niet mogelijk in nieuw plan”
In de gespreksaantekeningen van 14 juni 2006 (productie 52G en 57B van [geintimeerden c.s.] ) staat onder meer:
“2,5 ha echt maximum3 ha is de wens”
Op 29 juni 2006 hebben de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geïntimeerde 3] een perceel aan het [adres 2] te [vestigingsplaats 2] gekocht en geleverd gekregen. Op 23 oktober 2006 hebben de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geïntimeerde 3] een perceel dat grensde aan het [adres 2] gekocht en geleverd gekregen (hierna tezamen aan te duiden als: het [adres 2] ). Het [adres 2] lag in een verwevingsgebied, waarin op grond van het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen op duurzame locaties onder voorwaarden mogelijk was tot een bouwblok van 2,5 ha, zij het dat voor een bouwblok van meer dan 1,5 ha goedkeuring van de provincie nodig was.
Op 4 oktober 2006 wordt bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel betreffende de Wet verbod pelsdierhouderij ingediend. De daarbij gevoegde Memorie van Toelichting bevat onder meer de navolgende passage:
“De nertsenhouders die onder de uitgestelde werking van de verboden van artikel 2 vallen, zullen slechts zijn uitgezonderd voor zover het aantal gehouden nertsen niet meer bedraagt dan het aantal dat vergund is op het moment van inwerkingtreding van de wet.”
Op 31 januari 2007 sloten de heer [geïntimeerde 2] en de provincie op grond van de regeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij (hierna: VIV-regeling) twee overeenkomsten, te weten de “Overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)” en de “Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (Bedrijfsgebouwen)” (hierna tezamen aan te duiden als: de VIV-overeenkomst), waarbij onder meer de provincie een gedeelte van de locatie [adres 1] van de heer [geïntimeerde 2] kocht (met een recht van terugkoop). In de VIV-overeenkomst was opgenomen dat de heer [geïntimeerde 2] verplicht is vóór 31 december 2012 de verplaatsing van zijn bedrijf af te ronden.
Bij brief van 17 april 2007 (productie 5 bij dagvaarding) berichtte de provincie aan de heer [geïntimeerde 2] dat zij de locatie [adres 2] in het kader van de VIV-regeling aanmerkt als een duurzame inplaatsingslocatie. In de brief staat voorts:
“
Wellicht ten overvloede wijzen wij u er verder op dat u voor de vestiging van uw bedrijf te maken heeft met het vigerende bestemmingsplan op de betreffende locatie en dat u diverse gemeentelijke vergunningen nodig heeft voor het oprichten en in werking hebben van uw bedrijf. Wij adviseren u hierover contact op te nemen met de gemeente.”
Bij uitspraak van 30 mei 2007 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een aantal onderdelen van het reconstructieplan vernietigd, waardoor de goedkeuringsbevoegdheid van de provincie ten aanzien van bouwblokken van meer dan 1,5 ha was vervallen en gemeenten exclusief bevoegd waren om over uitbreiding van een bouwblok in een verwevingsgebied tot 2,5 ha te beslissen.
Bij brief van 9 januari 2008 stuurde de provincie aan de heer [geïntimeerde 2] een overzicht van de te slopen gebouwen op het [adres 2] . Daarna zijn de heer [geïntimeerde 2] en mevrouw [geïntimeerde 3] gestart met de sloop van de oude gebouwen en de opbouw van de nertsenhouderij aan het [adres 2] .
De gemeente heeft op aanvrage van [geintimeerden c.s.] bij besluit van 25 augustus 2008 het bouwblok van het [adres 2] vergroot tot 1,5 ha.
Op 30 juni 2009 hebben Gedeputeerde Staten (verder: GS) het ontwerp Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1 opgesteld. Hierin was bepaald dat in een verwevingsgebied uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot een maximum van 1,5 ha op een duurzame locatie en dat GS hiervan ontheffing kunnen verlenen, ertoe strekkende dat op een duurzame locatie uitbreiding van een bouwblok voor de intensieve veehouderij is toegestaan tot een maximum van 2,5 ha.
Op 10 juli 2009 werd bij de provincie een Burgerinitiatief ingediend, met het doel het beperken van (de uitbreiding en nieuwvestiging van) intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.
Op 16 februari 2010 verzocht [geintimeerden c.s.] de gemeente om het bouwblok van het [adres 2] uit te breiden naar 2,49 ha.
Op 11 maart 2010 hebben GS naar aanleiding van het Burgerinitiatief een memorie van antwoord bij de PS neergelegd ten aanzien van het ontwerp Verordening ruimte Noord-Brabant, waarin zij voorstellen om de omvang van een bouwblok in verwevingsgebieden te beperken tot maximaal 1,5 ha.
PS hebben op 19 maart 2010 het Voorbereidingsbesluit ontwikkelingen intensieve veehouderij (hierna: het Voorbereidingsbesluit) genomen. Hierin is opgenomen dat in de verwevingsbieden uitbreiding van bouwblokken tot maximaal 1,5 ha is toegestaan op een duurzame locatie.
PS hebben op 23 april 2010 de Verordening ruimte, fase 1 vastgesteld. De Verordening ruimte, fase 1 is op 1 juni 2010 in werking getreden. Hierin is ten aanzien van verwevingsgebieden bepaald dat uitbreiding van een bouwblok voor de intensieve veehouderij is toegestaan tot een maximum van 1,5 ha op een duurzame locatie. In de verordening zijn ontheffingsmogelijkheden opgenomen voor lopende zaken in verwevingsgebieden, inhoudende dat GS een ontheffing voor uitbreiding van een bouwblok tot 2,5 ha kunnen verlenen, indien sprake is van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing.
De gemeente verzocht naar aanleiding van het verzoek van [geintimeerden c.s.] van 16 februari 2010, op 4 november 2010 aan de provincie om ontheffing van de bouwblokbeperking te verlenen aan [geintimeerden c.s.]
Op 25 februari 2011 werd de Verordening ruimte 2011 (hierna: de VR 2011) vastgesteld (productie 42 bij conclusie van antwoord). In de VR 2011 is in artikel 9.3 lid 1 aanhef en onder d bepaald:
“Een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie”
In artikel 9.5 lid 1 en lid 2 VR 2011 is bepaald dat GS in geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing kunnen verlenen van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied, indien voldoende concrete initiatieven waren ontplooid.
In artikel 9.5 lid 4 VR 2011 is bepaald:
“Van een voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, is sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.”
Bij e-mail van 31 maart 2011 (productie 55 bij dagvaarding) heeft de gemeente aan de provincie onder meer bericht:
“Tevens is het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis voornemens het bouwblok behorend bij perceel [adres 2] te [vestigingsplaats 2] te vergroten tot een omvang van 2.5 ha.”
Bij besluit van 4 juli 2011 weigerden GS de door de gemeente op 4 november 2010 verzochte ontheffing te verlenen. In het besluit van 4 juli 2011 (productie 34 bij dagvaarding) staat onder meer:
“Wij constateren evenwel dat een schriftelijk stuk ontbreekt waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaat besluit bevoegde ambtenaar, te kennen heeft gegeven hieraan medewerking te verlenen. Uit de schriftelijke instemming door de gemeente moet blijken dat onvoorwaardelijk medewerking zal worden verleend aan een wijziging van het planologisch regime. Daarmee wordt aangegeven dat er serieuze en onvoorwaardelijke stappen zijn gezet door een initiatiefnemer én de gemeente. Dit betekent dat uit een schriftelijke instemming van de gemeente, in relatie tot de aanvraag, de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de uitbreiding vast moet staan.”
De gemeente en [geintimeerden c.s.] hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van
4 juli 2011 waarbij GS weigerden ontheffing te verlenen. [geintimeerden c.s.] hebben in dat bezwaar onder meer aangevoerd dat de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4 van VR 2011 onverbindend zijn. In het bezwaarschrift van de gemeente (productie 36 bij dagvaarding) is onder meer het volgende aangevoerd:
“Het bouwblok [adres 2] heeft een oppervlakte van 1,5 ha. Om de nertsenhouderij volledig te kunnen verplaatsen en tijdig tot een afgeronde verplaatsing te komen in de zin van de hiervoor aangehaalde overeenkomst, heeft [geïntimeerde 2] bij brief van 16 februari 2010 (bijlage 3) verzocht om planologische medewerking aan de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 hectare. Uw college had reeds bij brief van 17 april 2007 (kenmerk [disnr.] , bijlage 4) aangegeven de locatie [adres 2] als duurzame inplaatsingslocatie te zien.
Van meet af aan is duidelijk geweest dat de gemeente Sint Anthonis zich (eveneens) zou inspannen om de verplaatsing te realiseren, anders gezegd: haar planologische medewerking zou verlenen”
Het bezwaar van [geintimeerden c.s.] en het bezwaar van de gemeente zijn op 13 maart 2012 ongegrond verklaard. De gemeente en [geintimeerden c.s.] hebben beroep ingesteld tegen deze beslissingen op bezwaar. In beroep hebben [geintimeerden c.s.] de gronden dat de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4 VR 2011 onverbindend zijn, ingetrokken. Het beroep werd op 7 augustus 2013 door de Afdeling ongegrond verklaard, waarbij de Afdeling overwoog dat de ontheffing terecht is geweigerd.
Op 15 januari 2013 is de Wet verbod pelsdierhouderij in werking getreden, op grond waarvan pelsdierhouders binnen vier weken melding moesten doen van (onder meer) de locaties waarop dieren werden gehouden en de aantallen. [geïntimeerde 2] heeft opgegeven 6.000 dieren te houden aan de [adres 1] en 8.000 aan het [adres 2] .
[geintimeerden c.s.] houden thans nertsen op zowel de locatie [adres 1] als op het [adres 2] . [geintimeerden c.s.] beschikken, na gedeeltelijke intrekking, over een vergunning om 2.043 nertsen te houden op de [adres 1] (voor de intrekking was dit aantal 6.210). Het bouwblok aldaar is circa 0,75 ha. [geintimeerden c.s.] beschikt over een vergunning om circa 8.000 nertsen te houden op het [adres 2] op het bouwblok van 1,5 ha.
6.2.1.In de onderhavige procedure vorderden [geintimeerden c.s.] in eerste aanleg als staat te lezen in het petitum van de dagvaarding in die instantie. Gezien de eiswijziging in hoger beroep volstaat het hof met een verwijzing naar dat petitum.
Aan de vorderingen hebben [geintimeerden c.s.] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de provincie jegens hen onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wegens schending van het in artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op ongestoord eigendom en/of wegens onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW door, zonder enige financiële compensatie te bieden, de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, meer in het bijzonder de artikelen 9.3, lid 1 aanhef en onder d en 9.5 lid 4 van deze verordening, vast te stellen, uit te vaardigen en/of toe te passen, als gevolg waarvan na een voorziene verplaatsing een uitbreiding van het door [geintimeerden c.s.] gevoerde bedrijf (een nertsenfokkerij) tot een omvang van 2,49 ha niet mogelijk is gebleken, waarbij [geintimeerden c.s.] tevens het standpunt innemen dat de genoemde artikelen onverbindend zijn.
6.2.2.De provincie heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.3.In een incidenteel vonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank de provincie veroordeeld tot afgifte aan [geintimeerden c.s.] van bescheiden als genoemd in het dictum van dat vonnis. Tegen dat vonnis is niet geappelleerd, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat.
6.2.4.Bij vonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. In het bestreden eindvonnis van 21 september 2016 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de provincie door het vaststellen, uitvaardigen en/of toepassen van de VR 2011, in het bijzonder de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4, van de VR 2011, zonder enige financiële (schade)vergoeding te bieden, jegens [geintimeerden c.s.] op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig handelt en dat de provincie uit dien hoofde aansprakelijk is voor alle door [geintimeerden c.s.] geleden en te lijden schade (waaronder mede dient te worden verstaan: gevolgschade). Voor het vaststellen van de omvang van die schade heeft de rechtbank partijen verwezen naar een schadestaatprocedure. Voorts is de provincie veroordeeld in de kosten van het geding.
6.3.1.De provincie heeft in het principaal hoger beroep na een uitvoerige inleiding, waarin zij ook al vele bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen eindvonnis heeft aangevoerd, 23 grieven geformuleerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geintimeerden c.s.] , althans het afwijzen van hun vorderingen.
6.3.2.[geintimeerden c.s.] hebben in het incidenteel hoger beroep hun eis gewijzigd en vier grieven aangevoerd.
6.3.3.Het hof is van oordeel dat met de grieven in het principaal hoger beroep en de grieven in het incidenteel hoger beroep, in onderling verband gelezen en gelet op de wijziging van eis, het geding in volle omvang opnieuw aan het oordeel van het hof wordt voorgelegd. Het hof zal de grieven dan ook niet afzonderlijk beoordelen, maar waar nodig bij de beoordeling naar de relevante grief of grieven verwijzen. Het hof zal daarbij de gewijzigde eis van [geintimeerden c.s.] tot uitgangspunt nemen en achtereenvolgens ingaan op de navolgende onderdelen van dit geding:
de wijziging van eis door [geintimeerden c.s.] ;
het gestelde niet nakomen van toezeggingen en/of bij [geintimeerden c.s.] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen;
het beroep op onverbindendheid van de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d en artikel 9.5 lid 4 VR 2011;
onrechtmatig handelen door schending van artikel 1 EP;
ander onrechtmatig handelen jegens [geintimeerden c.s.] ;
schadevergoeding bij rechtmatig overheidshandelen;
het bewijsaanbod van [geintimeerden c.s.] ;
conclusies ten aanzien van de grieven;
de proceskosten.
a.
a) de wijziging van eis