ECLI:NL:GHSHE:2017:2535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
200.186.381_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onrechtmatigheid van de beperking van uitbreidingsmogelijkheden voor een varkensbedrijf door de provincie Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een varkensbedrijf in Noord-Brabant tegen de provincie Noord-Brabant. Het varkensbedrijf, vertegenwoordigd door vennoten, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de provincie, waarin zij stelt dat de provincie onrechtmatig heeft gehandeld door beperkingen op te leggen aan de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf. De rechtbank Oost-Brabant heeft de vordering afgewezen, waarna het varkensbedrijf in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail bekeken, waaronder de overeenkomst tussen het varkensbedrijf en de provincie, en de relevante wetgeving omtrent de intensieve veehouderij. Het hof heeft vastgesteld dat de provincie de regelgeving heeft vastgesteld in het belang van de volksgezondheid en dat het varkensbedrijf op de hoogte was van de maatschappelijke ontwikkelingen die leidden tot deze regelgeving. Het hof oordeelt dat de schade die het varkensbedrijf stelt te lijden, niet buiten het normale bedrijfsrisico valt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van het varkensbedrijf af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.381/01
arrest van 6 juni 2017
in de zaak van

1.[vennoot 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[vennoot 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[VOF] VOF,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna afzonderlijk aan te duiden als respectievelijk [vennoot 1] , [vennoot 2] en de VOF, en gezamenlijk als [appellant c.s.] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.J.J. de Rooij te Tilburg,
tegen
Provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de provincie,
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 november 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen [appellant c.s.] als eisers en de provincie als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/287299)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging eis, met producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens houdende antwoordakte wijziging van de eis en memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel, met producties 1 tot en met 9;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel;
  • het pleidooi gehouden op 20 april 2017, waarbij de provincie pleitnotities heeft overgelegd. Met instemming van de provincie heeft de advocaat van [appellant c.s.] zijn pleitnoties nagezonden. Ten behoeve van het pleidooi hebben partijen het hof op voorhand producties toegezonden ( [appellant c.s.] producties 5 tot en met 8 en de provincie producties 11 en 12).
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank feiten weergegeven. Deze feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, tussen partijen vast. Hierna zal een overzicht worden gegeven van deze relevante feiten. Het hof heeft de feitenweergave van de rechtbank op ondergeschikte punten aangepast en verbeterd.
3.1.1.
[vennoot 1] heeft met haar echtgenoot [echtgenoot van vennoot 1] een intensieve varkenshouderij gevoerd aan [vestigingsadres] te [vestigingsplaats 2] . [echtgenoot van vennoot 1] is overleden. [vennoot 1] is een zoon van [vennoot 1] . [vennoot 1] en [vennoot 2] zijn/waren de vennoten van de VOF.
3.1.2.
De locatie aan [vestigingsadres] te [vestigingsplaats 2] was gelegen in een zogenoemd extensiveringsgebied. Dat is volgens de, inmiddels vervallen, Reconstructiewet Concentratiegebieden (hierna: Reconstructiewet) een gebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of onmogelijk zal worden gemaakt. Daarnaast kende de Reconstructiewet zogenoemd verwevingsgebied en landbouwontwikkelingsgebied. Verwevingsgebied is gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur. Landbouwontwikkelingsgebied heeft het primaat landbouw en voorziet of zal voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
3.1.3.
Op
31 januari 2008heeft [vennoot 1] met de provincie een overeenkomst gesloten met betrekking tot deze varkenshouderij, onder meer inhoudend (dgv. prod. 2):
“OVEREENKOMST VAN KOOP VAN EEN REGISTERGOED
(Verplaatsing intensieve veehouderij)
[…] In aanmerking nemende:
- dat deze overeenkomst wordt aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005). […]
Artikel 1
1. [ [vennoot 1] ] verkoopt en verplicht zich […] over te dragen […] aan de provincie […] het registergoed […]. Het […] omvat: […] een […] gedeelte […] van het perceel kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats 2] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , met al de zich daarop bevindende opstallen […]. […]
Artikel 2
5. De eigendomsoverdracht […] zal plaatsvinden minimaal twee en maximaal drie jaar voor de in artikel 15 lid 1 genoemde datum. […]
7. De […] levering vindt plaats nadat aan alle voorwaarden uit deze overeenkomst is voldaan. […]
9. [ [vennoot 1] ] heeft het recht van gratis voortgezet gebruik […] tot het tijdstip van […] levering. […]
Artikel 14
Uiterlijk op 31 december 2008 dient [ [vennoot 1] ] over een door de provincie in potentie geschikt beoordeelde vervangende locatie voor zijn bedrijf te beschikken, dan wel verplichtingen te zijn aangegaan op een dergelijke locatie. […]
Artikel 15
1. Voor 31 december 2010 is [ [vennoot 1] ] verplicht tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie binnen Nederland. […]
Artikel 20
[…] In geval van ontbinding zal het verkochte worden teruggeleverd en zal de koopsom worden terugbetaald […].”
3.1.4.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) hebben [vennoot 1] bij brief d.d. 3 juli 2008, verzonden op
7 juli 2008, meegedeeld (cva prod. 42):
“U heeft ons verzocht na te gaan of de locatie [locatie 1] te [vestigingsplaats 1] voldoet als een duurzame locatie in het verplaatsingstraject in het kader van de […] (VIV). De locatie ligt in een verwevingsgebied, maar is op basis van door u aangeleverde informatie door ons als duurzaam in het kader van de VIV beoordeeld. […] Het als duurzaam beoordelen […] in het kader van de VIV, zegt op zich niets over de milieutechnische en planologische mogelijkheden voor de intensieve veehouderij op het perceel en over de besluitvorming in de planologische procedures die moeten worden doorlopen”.
3.1.5.
In of omstreeks
augustus 2008heeft [vennoot 1] met [verkoper] , destijds wonend te [woonplaats] aan de [locatie 1] , een overeenkomst gesloten (waarin [vennoot 1] wordt aangeduid als koper en [verkoper] als verkoper). Deze overeenkomst houdt onder meer in (cva prod. 41):
“OPTIEOVEREENKOMST
[…] [ [verkoper] ] is eigenaar van de varkenshouderij met bedrijfswoning cum annexis […] aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 1] […]. [ [verkoper] ] en [ [vennoot 1] ] hebben de intentie een overeenkomst […] te sluiten met betrekking tot de aankoop door [ [vennoot 1] ] van de varkenshouderij met bedrijfswoning cum annexis […].[ [verkoper] en [vennoot 1] ] komen […] overeen:
1. [ [verkoper] ] verleent [ [vennoot 1] ] een optie tot koop […] van de varkenshouderij met bedrijfswoning cum annexis […].
2. De optie tot koop wordt [ [vennoot 1] ] verleend tot 30 september 2008 […].
4. De optie eindigt door verloop van de overeengekomen termijn […]”.
3.1.6.
Op
30 december 2008(cva prod. 43) heeft [verkoper] de varkenshouderij met bedrijfswoning cum annexis aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 1] (hierna: de locatie [locatie 2] ) aan [vennoot 1] overgedragen.
3.1.7.
Op
10 juli 2009is bij Provinciale Staten van Noord-Brabant (hierna: PS) het “Burgerinitiatief/Petitie inzake negatieve gevolgen schaalvergroting intensieve veehouderij” ingediend. Dit Burgerinitiatief werd ondersteund door 33.000 handtekeningen. Dit stuk (cva prod. 11) houdt onder meer in: “Ons initiatief betreft de concentratie en schaalvergroting van de bio-industrie in Brabant en de negatieve gevolgen hiervan. […] Wij vinden dat de provinciale overheid een halt toe moet roepen aan de onverantwoorde schaalvergroting van de bio-industrie […]. Wij vragen daarom aan de provinciale bestuurders: […] Een einde te maken aan de eenzijdige economische ontwikkeling van het Brabantse platteland en de milieu- en natuurdoelen van de Reconstructie te realiseren”
.Dit Burgerinitiatief is behandeld in de vergadering van 2 oktober 2009. Aan indiening en behandeling is door de pers ruim aandacht besteed.
3.1.8.
Op
19 maart 2010is in PS een debat gehouden rondom dit Burgerinitiatief. PS hebben besloten het beleid voor de ontwikkeling van intensieve veehouderijen bij te stellen. De door PS daartoe genomen besluiten zouden worden verwerkt in de Verordening ruimte fase 1. Om ongewenste ontwikkelingen gedurende de periode tot de inwerkingtreding van deze Verordening te voorkomen hebben PS ook besloten een voorbereidingsbesluit te nemen. Dit voorbereidingsbesluit is op
20 maart 2010in werking getreden (cva prod. 32). Het gevolg hiervan was dat alle bouwaanvragen ten behoeve van de intensieve veehouderij binnen verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden die op of na 20 maart 2010 zijn ingekomen, moesten worden aangehouden. De aanhoudingsplicht zou vervallen onder meer op het moment dat de Verordening in werking zou treden.
3.1.9.
Op
1 juni 2010is de door PS vastgestelde Verordening ruimte fase 1 in werking getreden (cva prod. 35). Deze hield onder meer in dat:
- een bestemmingsplan gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat: nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan (art. 3.3.4 lid 1 sub a); hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok toegestaan zijn op een duurzame locatie (art. 3.3.4 lid 1 sub b); uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie (art. 3.3.4 lid 1 sub d);
- tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming met art. 3.3.4 lid 1 sub c en d in werking is getreden de regel geldt dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op 20 maart 2010 aanwezig was of in uitvoering is dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, uitsluitend is toegestaan voor zover dit niet leidt tot een bouwblok dat groter is dan 1,5 ha (art. 3.3.4 lid 3 sub b);
- GS in het geval van een lopende zaak tot verplaatsing van een intensieve veehouderij tot uiterlijk 1 januari 2011 ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in art. 3.3.4 lid 1 sub d voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in verwevingsgebied (art. 3.3.6 lid 1 sub a);
- de stukken behorend bij de aanvraag om ontheffing tevens een verantwoording bevatten dat sprake is van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing (art. 3.3.6 lid 2 sub a).
De gemeenteraden of het college van Burgemeester en wethouders (hierna: b&w) konden vanaf 1 juni 2010 tot 1 januari 2011 een ontheffingsverzoek indienen.
3.1.10.
[medewerker van de gemeente Hilvarenbeek] van de gemeente Hilvarenbeek heeft in een intern memo aan b&w van de gemeente Hilvarenbeek d.d.
23 september 2010gemeld (dgv. prod. 5):
“Het bedrijf van [ [vennoot 1] ] is […] verplaatst […] naar […] [vestigingsplaats 1] . Begin dit jaar is het bedrijf in [vestigingsplaats 1] gestart, afgelopen zomer is de familie [vennoot 1] […] naar onze gemeente verhuisd. […] Op 21 juli 2010 heeft [ [vennoot 1] ] een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend, ten behoeve van uitbreiding van het bedrijf. Voor deze uitbreiding is ook een vergroting van het bouwblok nodig, deze is echter nog niet aangevraagd. Het huidige bouwblok is 14.000 m2 (= 1,4 ha). […] In de verordening ruimte is voor ‘lopende zaken’ de mogelijkheid om een ontheffing aan te vragen. Aanvrager heeft verzocht om in aanmerking te komen als lopende zaak. In eerste instantie is de casus niet beoordeeld als lopend zaak, omdat er bij onze gemeente onvoldoende informatie was om te kunnen spreken van een ‘concreet initiatief’, […]. [ [vennoot 1] ] en haar adviseur hebben een gesprek gevraagd met wethouder […] om hun initiatief toe te lichten. Dit […] heeft op […] 20 september ’10 plaatsgevonden. […] Als de gemeente een ontheffing aanvraagt, en [GS] de ontheffing verlenen, geeft dit geen verdere garanties richting de aanvrager. Voor de uitbreiding van het bouwblok, de bouwvergunning en de milieuvergunning moeten de gebruikelijke procedures nog worden doorlopen. […] De kans bestaat dat het initiatief ondanks een verleende ontheffing niet kan worden vergund”.
3.1.11.
Per brief d.d.
14 december 2010(cva prod. 56) heeft [vennoot 1] de provincie meegedeeld:
“Onderwerp; lopende zaak reconstructie
[…] Afgelopen vrijdag is er een […] vergadering geweest van uw statenleden, hierin is de regeling voor lopende zaken vast besproken. Duidelijk is wat wel en geen lopende zaken zouden moeten zijn. A.s. vrijdag zou deze regeling definitief vastgesteld worden. Mijn verzoek aan u is mij schriftelijk vast te stellen of ik al dan niet onder deze regeling val met mijn aanvraag lopende zaak bouwblok vergroting. […] Geld en tijdgebrek zijn de oorzaken waarom mijn verzoek bij u niet voor 19 maart op de deurmat is gevallen. In principe is voor mij […] 7 juli 2008 van rechtsgeldend belang dit is de datum waarop door de provincie de goedkeuring is gegeven voor de duurzame lokatie […] in [vestigingsplaats 1] . In uw brief […] is dit door u vastgesteld. […] U begrijpt dat ik mij niet zonder meer bij een negatief resultaat zal neerleggen”.
3.1.12.
Nadien is het criterium voor een lopende zaak aangescherpt. De op
1 maart 2011in werking getreden Verordening ruimte (hierna: Vr) (cva prod. 36 en 37) houdt onder meer in dat:
- een bestemmingsplan gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie (art. 9.3 lid 1 sub d);
- GS, mits de daartoe strekkende aanvraag voor ontheffing voor 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van
verplaatsingvan een intensieve veehouderij ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in art. 9.3 lid 1 sub d voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied (art. 9.5 lid 1 sub a);
- de stukken behorend bij de aanvraag om ontheffing, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving moeten bevatten van het feit dat er al vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij (art. 9.5 lid 2 sub a) en een beschrijving van de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede ruimtelijke inpassing (art. 9.5 lid 2 sub d);
Ingevolge art. 9.5 lid 4 Vr is van een vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in lid 2 onder a sprake “indien vóór
20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover […] sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan [b&w] c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of […] [b&w] c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart. Bovendien moet voldaan zijn aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c”;
- GS, mits de daartoe stekkende aanvraag voor ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een
uitbreidingvan een intensieve veehouderij ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in art. 9.3 lid 1 sub d voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied (art. 9.6 lid 1 sub a);
- de stukken behorend bij de aanvraag om ontheffing, indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van en intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving moeten bevatten van het feit dat er al vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van een intensieve veehouderij (art. 9.6 lid 2 sub a) en een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing (art. 9.6 lid 2 sub b);
Ingevolge art. 9.6 lid 3 Vr is van een vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in lid 2 onder a sprake “indien voor
20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan [b&w] c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 9.3 lid 2 ten aanzien van de duurzame locatie in verwevingsgebied”;
- een bestemmingsplan gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied bepaalt dat: nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan (art. 9.4 lid 1 sub a); bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden (art. 9.4 lid 1 sub d); GS ontheffing kunnen verlenen van art. 9.4 lid 1 sub d voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 ha omvang van het bouwblok binnen door hen aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden of delen daarvan (art. 9.4 lid 4).
3.1.13.
Er is tevergeefs ontheffing verzocht om het bestaande bouwblok van [vennoot 1] op de locatie [locatie 2] van (ongeveer) 1,4 ha te mogen uitbreiden tot 2,5 ha. Zo:
a.
hebben GS op
4 juli 2011op het verzoek van b&w van de gemeente Hilvarenbeek om ontheffing van het bepaalde in art. 9.3 lid 1 sub d Vr betreffende de uitbreiding van een bestaand bouwblok tot 2,5 ha op de locatie [locatie 2] , gelegen in een verwevings-gebied, besloten deze ontheffing als bedoeld in art. 9.5 Vr te weigeren (dgv. prod. 9);
b.
hebben GS op
13 maart 2012besloten de bezwaren van [vennoot 1] tegen het besluit van GS van 4 juli 2011 ongegrond te verklaren en het besluit van 4 juli 2011, onder aanvulling van overwegingen ten aanzien van de verbindendheid van de Vr en het evenredigheidsbeginsel, onverkort te handhaven (dgv. prod. 10);
c.
heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AB RvS) op
17 juli 2013het beroep van [vennoot 1] tegen voormeld besluit op bezwaar ongegrond verklaard (dgv. prod. 12). De AB RvS heeft in deze beslissing onder meer overwogen:
“3.2. Niet in geschil is dat [vennoot 1] niet tijdig een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a [Vr] heeft ingediend en dat de ontheffing op grond hiervan is geweigerd. Nu ook niet is gebleken van een tijdig opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder b [Vr] en het college bij het beslissen op de aanvraag om ontheffing gebonden was aan de ontheffingsvereisten uit artikel 9.5, vierde lid [Vr] heeft het college terecht de ontheffing geweigerd. Dat [vennoot 1] een intensieve veehouderij met aanzienlijke bouwmogelijkheden in een extensiveringsgebied had en zij, in overleg met de provincie, van deze bouwmogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt, omdat tot verplaatsing van de intensieve veehouderij uit het extensiveringsgebied was besloten, waartoe met de provincie een overeenkomst was gesloten, en dat het college de nieuwe locatie als duurzaam heeft aangemerkt, maakt dat niet anders, nu deze omstandigheden op grond van de [Vr] door het college niet bij het besluit op de aanvraag om een ontheffing konden worden betrokken.
3.3.
Over het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit die weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid […] niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.5, vierde lid [Vr] door [PS] […]. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben [PS] een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 […] Awb. Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a […] Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit”.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant c.s.] , kort gezegd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat de provincie “terzake van de diverse in het lichaam van de dagvaarding vermelde gronden, met name de vaststelling door [PS] van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, eerste, tweede en vierde lid [Vr] neergelegde verbod, jegens [appellant c.s.] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en […] uit dien hoofde jegens [appellant c.s.] schadeplichtig is”;
b. de provincie te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant c.s.] “tengevolge van voornoemde onrechtmatige daad” heeft geleden op te maken bij staat, vermeerderd met rente,
een en ander met veroordeling van de provincie in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2.2.
Op hetgeen [appellant c.s.] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd alsmede op de daartegen door de provincie gevoerde verweren, zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 18 maart 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
De comparitie van partijen is gehouden op 1 september 2015. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van [appellant c.s.] afgewezen.
De rechtbank overwoog daartoe dat de gevorderde verklaring voor recht en dus ook de daarop voortbouwende gevorderde schadevergoeding voor zover ingesteld door [vennoot 2] en de VOF zullen worden afgewezen, omdat [appellant c.s.] niet voldoende feitelijk en concreet hebben onderbouwd dat [vennoot 2] en de VOF voldoen aan de vereisten gesteld in de artikelen 3:303 en 3:302 BW (rov. 4.3).
Ten aanzien van [vennoot 1] oordeelde de rechtbank dat zij niet kan worden ontvangen in de gevorderde verklaring voor recht voor zover deze betrekking heeft op “terzake van de diverse in het lichaam van de dagvaarding vermelde gronden, anders dan de grond “vaststelling door [PS] van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, eerste, tweede en vierde lid [Vr] neergelegde verbod”, omdat dit deel van de vordering onvoldoende concreet is omschreven. Hetzelfde geldt voor de onvoldoende concreet omschreven vordering tot veroordeling van de provincie tot vergoeding van de schade die ten gevolge van “voornoemde onrechtmatige daad” wordt geleden voor zover deze verwijst naar “terzake van de diverse in het lichaam van de dagvaarding vermelde gronden”, anders dan de grond “vaststelling door [PS] van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, eerste, tweede en vierde lid [Vr] neergelegde verbod”, aldus de rechtbank (rov. 4.5).
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat (ook) tot afwijzing van de vordering dient te leiden, dat in rechte niet kan worden uitgegaan van het bestaan van de gestelde schade veroorzaakt door de vaststelling van de in geding zijnde algemene regels door PS, te weten artikel 9.3 lid 1 sub d en 9.5 lid 4 Vr (rov. 4.9).
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de (veronderstellenderwijs aangenomen) schade door vaststelling van voormelde algemene regels voor rekening van [vennoot 1] / [appellant c.s.] dient te blijven aangezien deze, kort gezegd, een gevolg is van omstandigheden die aan [vennoot 1] / [appellant c.s.] kunnen worden toegerekend (rov. 4.10). Gelet daarop heeft de rechtbank ook de door [vennoot 1] gevorderde verklaring voor recht evenals de daarop voortbouwende gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat, worden afgewezen (rov. 4.11).
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat [appellant c.s.] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld (rov. 4.12).
3.4.1.
[appellant c.s.] heeft in (principaal) hoger beroep vijf grieven aangevoerd en aangegeven zijn eis te willen wijzigen (zie hierna rov. 3.4.2). Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn (gewijzigde) vorderingen.
3.4.2.
[appellant c.s.] heeft aangegeven zijn eis te willen wijzigen, in die zin dat hij thans vordert:
a. te verklaren voor recht dat de provincie ter zake van het uitvaardigen van regelgeving, meer in het bijzonder de Vr, meer in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 9.3, met name lid 1, sub a, sub c en sub d, als ook artikel 9.5, met name eerste, tweede en vierde lid, als ook artikel 9.6, van de Vr, jegens [appellant c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld, namelijk door deze regelgeving uit te vaardigen zonder te voorzien in een adequate compensatie van de daardoor door [appellant c.s.] geleden en te lijden schade, een en ander zoals uiteengezet in de inleidende dagvaarding en de memorie van grieven, en dat de provincie uit dien hoofde jegens [appellant c.s.] schadeplichtig is;
b. de provincie te veroordelen jegens [appellant c.s.] tot vergoeding van de schade die [appellant c.s.] hebben geleden en nog zullen lijden terzake van het uitvaardigen van regelgeving, meer in het bijzonder de Vr, meer in het bijzonder de hiervoor in sub a genoemde artikelen, een en ander zoals uiteengezet in de inleidende dagvaarding en de memorie van grieven, nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de Wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van de provincie in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.4.3.
De provincie heeft opgemerkt dat de gewijzigde eis van [appellant c.s.] , mede gelet op de onduidelijkheid van de gronden daarvan, “een zoekplaatje” oplevert (antwoordakte wijziging van de eis onder 20). Zij heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding deze ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
3.5.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft de provincie één grief aangevoerd. Zij heeft dit incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd op de vordering van [appellant c.s.] (na eiswijziging).
3.6.
Grief 1 in principaal hoger beroep heeft betrekking op rov. 4.5 van het vonnis waarvan beroep. [appellant c.s.] stelt zich op het standpunt dat het lichaam der dagvaarding wel degelijk zijn eis voldoende heeft omschreven. Niettemin acht hij het wenselijk om zijn eis te wijzigen. Nu [appellant c.s.] zijn eis heeft gewijzigd en mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rov. 3.4.3 is overwogen, heeft [appellant c.s.] geen belang bij deze grief. Deze grief voert op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.7.
Grief 2 in principaal hoger beroep is gericht tegen rov. 4.3 van het vonnis waarvan beroep. [appellant c.s.] heeft gesteld dat [vennoot 1] met [vennoot 2] vennoot is van de VOF en de VOF de varkenshouderij te [vestigingsplaats 1] exploiteert en in zoverre, aangezien zij is onderworpen aan de (restricties van de gewijzigde) regelgeving, ook getroffen wordt door de gewraakte bepalingen uit de Vr die doorgroei naar 2,4 ha onmogelijk hebben gemaakt en daardoor ook door haar, de VOF, schade wordt geleden. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [appellant c.s.] in hoger beroep als productie 1 de akte van de VOF in het geding gebracht. Verder heeft [appellant c.s.] in dit verband naar voren gebracht dat de exploitatie van de varkenshouderij te [vestigingsplaats 1] door de VOF is aangevangen in 2011, dáárvoor (op 1 januari 2009) werd deze nog door [vennoot 1] geëxploiteerd.
Het hof gaat aan deze stellingen van [appellant c.s.] voorbij, nu, wat daar ook verder van zij, de onderhavige vordering niet toewijsbaar is zoals hierna zal blijken.
3.8.
Het hof ziet aanleiding thans grief 4 in principaal hoger beroep te bespreken. Deze houdt in dat de rechtbank ook ten onrechte de vordering op grond van, zoals [appellant c.s.] het noemt, “eigen schuld” (memorie van grieven onder 35) heeft afgewezen (vgl. rov. 4.10 en 4.11 van het vonnis waarvan beroep).
3.9.
Het hof stelt vast dat de vordering van [appellant c.s.] , zoals gewijzigd in hoger beroep, aansluit bij hetgeen is overwogen in de beslissing van de AB RvS onder rov. 3.3 (zie hiervoor rov. 3.1.13 onder c). Meer specifiek legt [appellant c.s.] aan het hof ter beoordeling voor de (mogelijk) schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid door de vaststelling van algemene regels, in het bijzonder artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.5, vierde lid Vr door PS. Zoals de AB RvS overwoog, is de civiele rechter bevoegd om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. [appellant c.s.] betoogt dat de provincie onrechtmatig heeft gehandeld door de door hem genoemde regelgeving uit te vaardigen zonder te voorzien in een adequate compensatie van de daardoor door hem geleden en te lijden schade.
3.10.
Aldus stelt [appellant c.s.] de vraag aan de orde of de door hem gestelde schade buiten zijn normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico valt. Deze vraag dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang, alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar waren voor de benadeelde, en de aard en omvang van de schade (vgl. bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2004:AO7887, rov. 3.3).
3.11.
Tussen partijen is in geschil of de beperking van de intensieve veehouderij vóór de vaststelling van voormelde regels voorzienbaar was, zoals de rechtbank heeft overwogen. Bij de onderhavige grief betoogt [appellant c.s.] dat van voorzienbaarheid geen sprake is. De provincie heeft dit onderdeel van de grief bestreden, stellende dat de beleidswijziging wel voorzienbaar was. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
3.12.
Uit de door de provincie overgelegde stukken kan worden afgeleid dat vanaf februari/maart 2008 de maatschappelijke ontwikkelingen die hebben geleid hebben tot beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderij in een stroomversnelling zijn geraakt. In die periode verschenen in opdracht van de Rijksoverheid een viertal rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de Raad Landelijk Gebied, de Raad Dieraangelegenheden en het Milieu en Natuurplan (MNP) (cva prod. 7). In deze rapporten zijn de volksgezondheidsrisico’s vermeld als gevolg van intensieve veehouderijen.
Ook daarvóór was er reeds een ‘afwaartse beweging’ waar het gaat om de intensieve veehouderij. In dat kader moet de onderverdeling in de drie reconstructiezoneringen in de Reconstructiewet uit 2005 ook gezien worden (zie hiervoor rov. 3.1.2).
Na februari/maart 2008 is er veel aandacht geweest voor de opspelende problematiek in de intensieve veehouderij. De provincie heeft in eerste aanleg gewezen op de persberichten van de provincie (cva prod. 8 en 9) en het “Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid” van de GGD’en van Brabant en Zeeland (cva prod. 10) die vervolgens verschenen. In hoger beroep heeft de provincie in aanvulling daarop nog documentatie overgelegd uit de periode 4 maart 2008 – 22 juli 2009 (mva prod. 6).
Ten slotte is in dit verband van betekenis dat op 10 juli 2009 het Burgerinitiatief werd ingediend (zie hiervoor rov. 3.1.7 en 3.1.8). Aan indiening en behandeling van dit Burgerinitiatief is door de pers ruim aandacht besteed.
3.13.
[appellant c.s.] was op de hoogte van deze ontwikkelingen, althans moeten geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. [vennoot 1] drijft al vele jaren een intensieve veehouderij. [vennoot 2] is ook al geruime tijd werkzaam in deze bedrijfstak. [appellant c.s.] heeft overigens ook niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat zoals de provincie heeft gesteld de bedrijfstak als risicovol bekend staat. De intensieve veehouderij is met andere woorden geen ‘rustig bezit’ en voor zover [appellant c.s.] zich dit niet realiseerde, had hij zich dit als ondernemer behoren te realiseren.
3.14.
Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat voor [appellant c.s.] voldoende voorzienbaar was dat de provincie de mogelijkheden voor uitbreiding van intensieve veehouderijen zou gaan beperken zoals zij heeft gedaan. Daarbij heeft de provincie benadrukt dat de vastgestelde algemene regels onder meer het belang van de volksgezondheid dienen.
3.15.
Het voorgaande zou anders kunnen zijn als [appellant c.s.] er desondanks gerechtvaardigd op had kunnen vertrouwen dat in zijn geval op de nieuwe locatie [locatie 1] te [vestigingsplaats 1] het bestaande bouwblok van (ongeveer) 1,4 ha zou mogen worden uitgebreid tot 2,5 ha.
[vennoot 1] heeft tijdens het pleidooi aangegeven dat er op de oude locatie in [vestigingsplaats 2] voldoende mogelijkheden aanwezig waren voor uitbreiding van haar bedrijf. Het was de bedoeling om daarvan ook gebruik te gaan maken; haar zoon wilde immers ook in de intensieve veehouderij gaan werken. Toen zij zich door de gemeente [vestigingsplaats 2] gedwongen voelde om tot verkoop van haar bedrijf over te gaan, heeft zij gezocht naar een locatie die evenzeer uitbreidingsmogelijkheden had. Uiteindelijk heeft zij die in [plaats] gevonden. De verkoper kon haar een, in zijn opdracht, opgesteld rapport van ZLTO van december 2006 tonen waaruit bleek dat dergelijke uitbreidingsmogelijkheden voor deze locatie bestonden. Na aanschaf van de locatie heeft haar zoon het bedrijf aldaar overgenomen en is [vennoot 1] doende geweest om op de oude locatie de bedrijfsactiviteiten, gefaseerd, te beëindigen. Uiteindelijk is zij eerst in juni 2010 naar [plaats] verhuisd. Nu er op deze locatie geen uitbreiding mogelijk is, is het niet mogelijk om met twee gezinnen van de bedrijfsopbrengst te kunnen leven.
[appellant c.s.] verwijst aldus naar zijn overeenkomst met de provincie in het kader van de VIV-regeling. Van belang is hierbij om een onderscheid te maken tussen de mededelingen van de provincie in het kader van de VIV-regeling en de milieutechnische en planologische mogelijkheden op de nieuwe locatie. In de brief van 7 juli 2008 (zie hiervoor rov. 3.1.4) heeft GS duidelijk aangegeven dat de nieuwe locatie voldoet in het kader van de VIV-regeling, maar dat dit op zich niets zegt over die milieutechnische en planologische mogelijkheden voor de intensieve veehouderij op het perceel en over de besluitvorming in de planologische procedures die moeten worden doorlopen.
Ook verder kan nergens uit blijken dat door de toedoen van de provincie gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant c.s.] de gewenste uitbreiding zou kunnen realiseren. Dit geldt ook voor de als productie 3 door [appellant c.s.] in het geding gebrachte publicatie afkomstig van de website van de provincie, reeds omdat die dateert van ná het voorbereidingsbesluit d.d. 19 maart 2010.
3.16.
Bij de onderhavige grief staat [appellant c.s.] ook stil bij de opmerking die de rechtbank maakt over de inhoud van de optieovereenkomst met betrekking tot de nieuwe locatie (zie hiervoor rov. 3.1.5). Deze opmerking houdt in dat in deze overeenkomst geen voorbehoud is opgenomen met betrekking tot, kort gezegd, de mogelijkheid van uitbreiding van het bouwblok. Volgens [appellant c.s.] valt hem daarvan geen verwijt te maken. De provincie weerspreekt dat.
3.17.
Het hof deelt in zoverre het standpunt van [appellant c.s.] dat van [vennoot 1] (koper bij deze overeenkomst) niet mocht worden verlangd dat zij een voorbehoud had opgenomen in deze overeenkomst met verkoper [verkoper] . Of het [appellant c.s.] zou worden toegestaan het bouwblok te vergroten of niet, regardeert [verkoper] als verkoper immers niet. Wel moet worden vastgesteld dat [appellant c.s.] een risico genomen heeft door de optie in te roepen hoewel hij zich op voorhand niet verzekerd had van de medewerking van de gemeente/provincie om het bouwblok te vergroten. Dit geldt te meer nu volgens de stellingen van [appellant c.s.] bij verplaatsing van het bedrijf te [vestigingsplaats 2] op de nieuwe locatie een bouwblok van meer dan 2 ha essentieel was, het eerder genoemde rapport van ZLTO Advies dateerde uit 2006 en er zich nadien vele maatschappelijke ontwikkelingen hadden voorgedaan die een ander licht zouden kunnen werpen op de uitkomst van het rapport (zie rov. 3.12).
3.18.
Ook heeft [appellant c.s.] een risico genomen door zo lang te wachten met het indienen van de aanvraag voor uitbreiding van het bouwblok dat dit uiteindelijk te laat was. De aanvraag is ingediend in juli 2010, terwijl [vennoot 1] eind 2008 eigenaar was geworden van het onroerend goed. In haar brief van 14 december 2010 (zie hiervoor rov. 3.1.11) noemt zij ‘geld en tijdgebrek’ als oorzaken waarom de aanvraag te laat was. In de processtukken en ook tijdens het pleidooi heeft [appellant c.s.] dit nader toegelicht. Hoewel het door [vennoot 1] aldaar gegeven feitelijk relaas tot en met haar verhuizing in juni 2010 het begrijpelijk maakt dat eerst daarna door haar actie is ondernomen in die zin dat de gemeente werd benaderd teneinde tot uitbreiding te komen, is niet in rechte komen vast te staan dat de provincie van deze uitbreidingsplannen op de hoogte was, terwijl de omvang van het bedrijf op de oude locatie niet veel verschilt van de omvang van het bedrijf in [plaats] . In zoverre staat de aanvraag van [appellant c.s.] tot uitbreiding in geen relatie tot de verplaatsing van het bedrijf en de in dat kader met de provincie gesloten overeenkomst. De reden voor uitbreiding, namelijk het gegeven dat de zoon ook ondernemer wilde worden in de intensieve veehouderij en dat daarom uitbreiding moest plaatsvinden, zijn persoonlijke omstandigheden die in de risicosfeer van [appellant c.s.] als ondernemer liggen.
3.19.
Hier komt bij dat de provincie er terecht op heeft gewezen dat [appellant c.s.] niet duidelijk heeft gemaakt tot welke specifieke referentiegroep hij zou behoren. Dit is relevant in verband met de vraag of in dit geval sprake is van onevenredige nadelige gevolgen door vaststelling van de algemene regels (waarbij het gaat om onevenredig ten opzichte van anderen). [appellant c.s.] behoort in elk geval niet tot de kleine groep intensieve veehouders die een concreet initiatief/aanvrage om verplaatsing naar/een grote bouwblok dan 1,5 ha in een verwevingsgebied hebben ingediend vóór 20 maart 2010, en evenmin tot de kleine groep intensieve veehouders jegens wie gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
Niet juist acht het hof overigens het standpunt van de provincie dat zij door te voorzien in mogelijkheid van ontheffing reeds compensatie heeft geboden. Wel is het feit dat er een ontheffingsregeling in het leven is geroepen een relevante factor bij de in deze te geven beoordeling, in die zin dat indien die er niet zou zijn geweest, er eerder schadeplichtigheid van de provincie zou kunnen worden aangenomen.
3.20.
Zoals hiervoor is overwogen, was volgens de stellingen van [appellant c.s.] bij verplaatsing van het bedrijf te [vestigingsplaats 2] op de nieuwe locatie een bouwblok van meer dan 2 ha essentieel. De schade die hij nu stelt te lijden is vermogensschade. Hij heeft deze berekend op bijna € 3.000.000,- (productie 6 bij zijn memorie van grieven). Het hof kan niet zonder meer van de juistheid van dit bedrag uitgaan. Daargelaten dat in de woorden van [appellant c.s.] om ‘een eerste globale berekening’ van de schade gaat, heeft de provincie de (hoogte van de) schade betwist, zodat deze niet vast staat. Het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat er wel sprake is van schade nu [appellant c.s.] het bouwblok niet heeft kunnen vergroten en daardoor ook geen vergroting van de productie heeft kunnen plaatsvinden.
3.21.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de door [appellant c.s.] gestelde schade niet buiten zijn normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico valt. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat [appellant c.s.] door de vaststelling van de algemene regels weliswaar beperkt is in de mogelijkheden voor uitbreiding van zijn intensieve veehouderij, maar dat de provincie met de uitoefening van haar publiekrechtelijke bevoegdheid niet heeft ingegrepen in de bedrijfsvoering van [appellant c.s.] ; [appellant c.s.] is geen bestaand recht ontnomen en is ook niet in een bestaand recht beperkt.
Bj deze stand van zaken is toepassing van de maatstaf van de artikelen 6:101 en 102 BW, anders dan door [appellant c.s.] is bepleit, niet op zijn plaats.
Grief 4 is dus tevergeefs voorgesteld.
3.22.
Met grief 3 in principaal hoger beroep keert [appellant c.s.] zich tegen rov. 4.9 van het vonnis waarvan beroep. Volgens hem moet er in rechte van worden uitgegaan dat hij schade heeft geleden door het uitvaardigen van de onderhavige regelgeving. Deze grief behoeft verder geen bespreking omdat de bij grief 4 besproken grond de afwijzing van de gewijzigde eis zelfstandig kan dragen.
3.23.
Grief 5 in principaal hoger beroep betreffende rov. 4.12 van het vonnis waarvan beroep grief faalt, nu [appellant c.s.] gelet op de uitkomst van de procedure terecht in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld.
3.24.
Het principaal hoger beroep treft derhalve geen doel. Bewijslevering is niet aan de orde. Voor zover bewijs is aangeboden, is dit niet ter zake dienend en/of onvoldoende concreet en/of heeft dit betrekking op feiten die, als zij komen vast te staan, niet leiden tot een ander oordeel, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
3.25.
Aan het incidenteel hoger beroep komt het hof niet toe, omdat de voorwaarde waaronder dit is ingesteld niet is vervuld.
3.26.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant c.s.] worden veroordeeld in de kosten in principaal hoger beroep conform het liquidatietarief. Gelet op ECLI:NL:HR:2012:BV9966, rov. 3.2, zal een kostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep achterwege worden gelaten.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant c.s.] in de proceskosten in principaal hoger beroep, aan de zijde van de provincie gevallen en tot op heden begroot op € 718,00 aan griffierecht en € 2.682,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.M.H. Schoenmakers en E.H. Pijnacker Hordijk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2017.
griffier rolraadsheer