201204206/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2022021, heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie] te Stevensbeek.
Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk C2045700/2902022, heeft het college het door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het gemeentebestuur) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft het gemeentebestuur beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout en H.A.J. van Hout, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het perceel aan de Lindelaan (ongenummerd) te Stevensbeek voorziet, heeft het gemeentebestuur bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [belanghebbende] op het perceel aan de [locatie] naar het perceel aan de Lindelaan (ongenummerd) mogelijk te maken.
2. Het gemeentebestuur betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de weigering om ontheffing te verlenen niet heeft herroepen. Daartoe voert hij aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan Peel en Maas (hierna: het reconstructieplan). Het gemeentebestuur betoogt dat de mogelijkheid voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied ten onrechte in beginsel is uitgesloten. Voorts hebben provinciale staten bij het vaststellen van deze algemene regel de procedure van artikel 26 van de Rwc omzeild en daarmee in strijd met het verbod van détournement de procedure en détournement de pouvoir gehandeld. Dat niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan geen planologische doorwerking hebben en dat daartegen geen beroep openstond maakt dat niet anders, nu in dit geval juist de bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan door de bedoelde algemene regels wordt gewijzigd. Het gemeentebestuur betoogt verder dat het ontheffingsvereiste in artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met onder meer artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De algemene regels zijn na de aanvraag zo nadelig gewijzigd dat het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend is geschonden en een rechtsonzekere situatie is ontstaan. Volgens het gemeentebestuur ligt aan voormelde algemene regels een kennelijk onredelijke belangenafweging ten grondslag.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd is met de Rwc en het reconstructieplan. Het college wijst erop dat van een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in de Rwc ook sprake kan zijn zonder dat daarin is voorzien in de mogelijkheid van nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Het verbod op nieuwvestiging raakt geen bindend onderdeel van het reconstructieplan, maar slechts de niet bindende beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de zonering, waarvan een landbouwontwikkelingsgebied deel uitmaakt. De bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan is door de bedoelde algemene regels niet gewijzigd en niet bindende beleidsuitspraken kunnen worden gewijzigd zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Verder stelt het college dat gewijzigde planologische inzichten bij provinciale staten hebben geleid tot strengere algemene regels voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. Deze algemene regels zijn niet in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, het beginsel van de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel.
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt verstaan onder landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, onder d, bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het reconstructieplan worden gewijzigd.
Ingevolge het derde lid, zijn de artikelen 13 tot en met 25, met uitzondering van de termijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en van artikel 14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op wijziging van het reconstructieplan.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de Verordening 2011 wordt onder hervestiging verstaan: het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarische bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
b. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied;
c. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 9.5, vierde lid, is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart.
Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
Ingevolge het vijfde lid is van het opstarten van een planologische procedure als bedoeld in het vierde lid, onder b, slechts sprake, indien:
a. voor het geval het betreft een bestemmingsplanprocedure, het overleg ex artikel 10 Bro 1985 is gestart of de kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro is gepubliceerd; of
b. voor het geval het betreft een artikel 19 WRO (oud)-procedure dan wel een projectbesluit, de procedure ex artikel 19a WRO (oud) is gestart dan wel de kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro is gepubliceerd; of
c. het betreft een voorbereidingsbesluit dat in werking is getreden vóór 20 maart 2010.
2.4. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.
2.5. De Afdeling overweegt dat het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied betrekking heeft op het grondgebruik binnen de in het reconstructieplan opgenomen zonering intensieve veehouderij. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr. 200506292/1, www.raadvanstate.nl, volgt dat beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik binnen de verschillende reconstructiezones geen planologische doorwerking hebben, aangezien deze geen volledige planologische afweging inhielden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1, www.raadvanstate.nl, kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd. Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen definitiebepaling van een landbouwontwikkelingsgebied volgt voorts dat van een dergelijk gebied ook sprake kan zijn indien alleen wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderij. Hieruit volgt, anders dan het gemeentebestuur heeft betoogd, niet dat uit de Rwc voortvloeit dat in ieder landbouwontwikkelingsgebied moet worden voorzien in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Of hierin wordt voorzien is een onderdeel van de nadere planologische afweging over het grondgebruik binnen deze reconstructiezone. Nu artikel 9.4, eerste lid, van de Verordening 2011 niet in de weg staat aan de vaststelling van bestemmingsplannen die voorzien in enige uitbreiding of hervestiging van een intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebied is het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd met artikel 11, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Rwc. Dat het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt van de niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met de Rwc en de bindende zonering uit het reconstructieplan. Het betoog faalt.
2.6. Over het betoog dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling als volgt.
In artikel 9.5, eerste lid, van de Verordening 2011 is een bevoegdheid opgenomen voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor aanvragen die voor 1 januari 2011 zijn ingediend en uit het tweede lid, onder a, volgt dat bij deze aanvraag stukken moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij. In artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 is hieraan een nadere invulling gegeven. Provinciale staten hebben met deze nadere invulling in redelijkheid kunnen kiezen voor een concretere algemene regel ten opzichte van artikel 3.3.6, tweede lid, onder a, van de Verordening ruimte fase 1, dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag. Daartoe overweegt de Afdeling dat provinciale staten in het kader van de rechtszekerheid met deze invulling hebben beoogd meer duidelijkheid te bieden over de gevallen die in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing. Het betoog van het gemeentebestuur dat het in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 opgenomen vereiste van een schriftelijke aanvraag voor verschillende uitleg vatbaar en dus onduidelijk is, volgt de Afdeling niet. Dat bedoelde schriftelijke aanvraag kan blijken uit verschillende documenten die zijn opgesteld in verband met de verplaatsing van een intensieve veehouderij, betekent niet dat dit vereiste reeds daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Voor de beoordeling of een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 is gedaan is immers niet de aard van het document doorslaggevend, maar of hieruit blijkt van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een andere concrete locatie. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid.
Voor het oordeel dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld ziet de Afdeling evenmin aanleiding, nu, anders dan het gemeentebestuur betoogt, uit artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 niet volgt dat op grond hiervan zonder meer een ontheffing kon worden verleend. Hieraan kon niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat een ontheffing zou worden verleend. Niet is gebleken dat provinciale staten in strijd met een algemeen rechtsbeginsel hebben gehandeld door hangende de aanvraag nadere algemene regels ter invulling van de ontheffingsvereisten vast te stellen.
2.7. Voor zover is betoogd dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro overweegt de Afdeling dat algemene regels door provinciale staten kunnen worden gesteld indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Provinciale staten hebben met het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en met de daarbij behorende ontheffingsregeling de nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwe intensieve veehouderijen willen beperken. Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is dat zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was om voormelde algemene regels te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze algemene regels in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.
3. Het gemeentebestuur betoogt dat artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 van toepassing was ten tijde van de aanvraag en dat nadien onredelijke en strengere regels zijn gesteld met betrekking tot het vereiste dat sprake moet zijn van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing, zodat de nadere invulling van dit vereiste niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Daarom had artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 moeten worden toegepast.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de algemene regels in acht moesten worden genomen, zoals die golden ten tijde van de weigering om ontheffing te verlenen en het besluit op bezwaar.
3.2. De Afdeling overweegt dat bij een aanvraag om een ontheffing van een algemene regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat geldt ten tijde van het besluit op deze aanvraag, tenzij is voorzien in overgangsrecht dat anders bepaalt. Nu betreffende algemene regels uit de Verordening 2011 ten tijde van het besluit op de aanvraag om ontheffing van kracht waren en niet is gebleken van overgangsrecht voor aanvragen om ontheffing die zijn gedaan voor de inwerkingtreding van deze algemene regels, kan het betoog niet slagen.
4. Verder voert het gemeentebestuur aan dat aan het vereiste van een schriftelijke aanvraag, als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011, wordt voldaan indien documenten worden overgelegd waaruit een concreet initiatief blijkt voor verplaatsing van de intensieve veehouderij. Daartoe wijst hij op de ondertekende intentieovereenkomst tussen de gemeente Sint Anthonis en Varkensbedrijf [belanghebbende] van 3 december 2009.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011, nu voor 20 maart 2010 geen schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van Varkensbedrijf [belanghebbende] is ingediend. Het college voert in dit verband aan dat met een aanvraag een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bedoeld. Daarbij wijst het college erop dat bij de aanvraag geen gegevens of bescheiden zijn verstrekt ter beoordeling hiervan.
4.2. In voormelde intentieovereenkomst staat onder meer het volgende:
A. [belanghebbende] op het perceel kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie I, nummers 882 en 883 en plaatselijk bekend als Locatie] te Ledeacker een varkensbedrijf exploiteert.
B. Partijen hebben geconstateerd dat er een wederzijds belang is tot het beëindigen van het houden van varkens op Locatie] te Ledeacker.
C. [belanghebbende] ter vervanging van het varkensbedrijf Locatie] te Ledeacker een vervangend bedrijf wenst te verwerven.
D. Partijen in overleg wensen te onderzoeken of het haalbaar is om de varkenshouderij-activiteiten te verplaatsen naar een locatie aan de Lindelaan te Sint Anthonis.
Komen partijen, als volgt overeen:
a. [belanghebbende] verzoekt de gemeente om de agrarische bedrijfsbestemming van Locatie] te Ledeacker (percelen kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie I, nummers 882 en 883) zodanig te wijzigen dat de bestemming van de aanwezige bedrijfswoning wijzigt in woondoeleinden voor 1 vrijstaande burgerwoning en op de plaatsen zoals aangeduid op de bijgevoegde tekening B de bestemming zodanig wijzigt dat het realiseren van 3 vrijstaande woningen mogelijk wordt. […].
a. De gemeente heeft de verplichting tot het opstellen en starten van een bestemmingsplanprocedure zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening voor de oprichting van een varkensbedrijf voor het houden van minimaal 920 vleesvarkens op de beoogde locatie aan de Lindelaan te Oploo.
4.3. Het college verstaat onder schriftelijke aanvraag tot verplaatsing als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 uitsluitend een volledige aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, inhoudende een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. In de intentieovereenkomst ligt besloten dat Varkensbedrijf [belanghebbende] aan het gemeentebestuur verzoekt de agrarische bedrijfsbestemming voor het plandeel aan de Locatie] te wijzigen in een woonbestemming en op de locatie aan de Lindelaan te Oploo een intensieve veehouderij planologisch mogelijk te maken. Dit verzoek strekt ertoe de verplaatsing van de intensieve veehouderij op het perceel aan de Locatie] naar het perceel aan de Lindelaan planologisch mogelijk te maken. De Afdeling stelt vast dat in de Verordening 2011 het vereiste van een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van voor 20 maart 2010 is gesteld zonder nadere eisen over de gegevens die daarbij moeten worden overgelegd. Dat artikel 13.3 van de Verordening 2011 regels stelt voor de stukken die bij een aanvraag om ontheffing moeten worden overgelegd, maakt dat niet anders, nu de schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van voor 20 maart 2010 niet de ontheffingsaanvraag van het gemeentebestuur betreft. Nu voormelde intentieovereenkomst van 3 december 2009 door het college had moeten worden aangemerkt als een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van voor 20 maart 2010 en de Verordening 2011 geen aanknopingspunten biedt voor nadere eisen op dit punt heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval voormelde schriftelijke aanvraag tot verplaatsing ontbrak.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 maart 2012 dient wegens strijd met artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd en het besluit van 4 juli 2011 dient te worden herroepen. Het college dient met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om ontheffing op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is getreden en Varkensbedrijf [belanghebbende], nu het besluit van 13 maart 2012 wordt vernietigd, daarvan niet de dupe behoort te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 maart 2012, kenmerk C2045700/2902022;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van 4 juli 2011, kenmerk C2022021;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om ontheffing;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013