ECLI:NL:GHSHE:2019:3472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
18/00353
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inwonerschap en heffingskorting in belastingrechtelijke context tussen Nederland en Zweden

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende en zijn echtgenote in 2015 als inwoners van Nederland moeten worden aangemerkt voor belastingdoeleinden, en of zij recht hebben op heffingskorting. Belanghebbende en zijn echtgenote wonen een deel van het jaar in Zweden en genieten daar van hun pensioen. Het Hof oordeelt dat de duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland voldoende sterk zijn om hen als inwoners van Nederland te beschouwen, ondanks hun verblijf in Zweden. Dit betekent dat zij als binnenlandse belastingplichtigen worden aangemerkt en recht hebben op heffingskorting. Het Hof concludeert dat het Verdrag tussen Nederland en Zweden niet in de weg staat aan de toekenning van deze heffingskorting. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de aanslag wordt vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 19.299 met een heffingskorting van € 972. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00353
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 mei 2018, nummer BRE 17/3566, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.299. De toegepaste heffingskorting bedraagt € nihil. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , de gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn gezamenlijk, maar niet gevoegd, behandeld de hoger beroepszaak van belanghebbende met zaaknummer 18/00353 en de hoger beroepszaak van de echtgenote van belanghebbende, [de echtgenote] , met zaaknummer 18/00354.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is getrouwd met [de echtgenote] . Sinds 1 december 2012 verblijven belanghebbende en zijn echtgenote een deel van het jaar in Nederland en een deel van het jaar in Zweden. Met ingang van die datum zijn belanghebbende en zijn echtgenote niet meer in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in Nederland ingeschreven, maar zijn zij ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) en het persoonsregistratiesysteem in Zweden. Zij hebben hun auto uitgevoerd en op Zweeds kenteken laten zetten.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in januari 2015 een stacaravan gekocht. Als ze in Nederland waren, verbleven ze in de stacaravan op een camping in Nederland. Het appartement waarin zij tot 1 december 2012 woonden is verkocht. Ze hadden geen (ander) onroerend goed meer in Nederland. Tijdens hun verblijf in Nederland bezochten zij onder meer familie en vrienden.
2.3.
In Zweden hebben belanghebbende en zijn echtgenote een huis, waarin zij verblijven als ze in Zweden zijn. Dit huis hebben ze in 2007 gekocht als vakantiewoning. Belanghebbende was in 2015 in Zweden lid van een vrijmetselaarsvereniging.
2.4.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben sinds 1 december 2012 aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) in Nederland gedaan als buitenlandse belastingplichtige. Zij hebben in die aangiften vermeld dat zij in Zweden woonachtig zijn. Zij hebben, voor de jaren dat het mogelijk was (tot en met 2014), gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (oud).
2.5.
Belanghebbende genoot in 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) van € 19.299. In de aangifte IB/PVV 2015 heeft hij in de rubriek “pensioen, lijfrente of andere uitkering” het volgende vermeld:
Delta Lloyd
€ 1.718
Bpf schilders
€ 3.357
ASR
€ 641
Zwitserleven
€ 1.041
Pgb
€ 1.317
SVB
€ 19.299
Totaal
€ 27.373
Een bedrag van € 8.074, zijnde het totaalbedrag van de hiervoor vermelde bedragen exclusief de AOW-uitkering van € 19.299, is als “aftrek elders belast” in de aangifte opgenomen. In de aangifte heeft belanghebbende om een vrijstelling van premie volksverzekeringen verzocht.
2.6.
De Inspecteur heeft de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. Dat betekent dat rekening is gehouden met de aftrek elders belast en dat geen heffingskortingen zijn verleend.
2.7.
Belanghebbende was in 2015 in Zweden een belasting over zijn inkomsten verschuldigd. Een inkomen van 68.717 Zweedse Kronen (SEK) is in de heffing betrokken. Dit betroffen de onder 2.5 genoemde uitkeringen, exclusief de AOW-uitkering, van € 8.074. Daarop is een belastingvrije som van SEK 51.500 in aftrek gebracht. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op SEK 17.200.
2.8.
[de echtgenote] had in 2015 geen inkomen. Het in de aangifte IB/PVV 2015 vermelde verzamelinkomen is € nihil.
2.9.
In 2015 stonden belanghebbende en zijn echtgenote bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) niet geregistreerd als verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.10.
In 2015 waren belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland verzekerd voor de zorgkosten, hebben zij een bijdrage betaald aan het Centraal Administratiekantoor (hierna: CAK) en hebben zij zorgtoeslag ontvangen. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in 2015 een huisarts in Nederland.
2.11.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur kopieën verstrekt van bankafschriften van een rekening bij ING Bank. De Inspecteur heeft aan de hand daarvan geconstateerd dat door belanghebbende of zijn echtgenote in 2015, 2016 en in 2017 (tot en met 23 augustus) op respectievelijk 98 dagen, 79 dagen en 41 dagen in Nederland pinbetalingen of -opnamen zijn gedaan. Deze bankafschriften behoren tot de stukken van het geding.
2.12.
Vanaf 10 april 2017 hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich weer in Nederland ingeschreven bij het BRP. Zij hebben ter zitting verklaard dat zij inmiddels een huis hebben gekocht in Zeeland en dat zij gewoonlijk in Nederland verblijven. In 2018 hebben zij hun auto weer ingevoerd in Nederland.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op heffingskorting. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Zijn belanghebbende en [de echtgenote] in 2015 inwoners van Nederland?
Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord:
II. Staat toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogen van 18 juni 1991 (hierna: het Verdrag) of het Unierecht in de weg aan het recht op heffingskorting?
Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord:
III. Is de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in strijd met het Unierecht?
IV. Is het niet toekennen van heffingskortingen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM?
Belanghebbende is van mening dat vragen I, III en IV bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag op een berekend naar een verzamelinkomen van € 19.299 met toekenning van heffingskorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Juridisch kader
4.1.
De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 zijn, wordt, na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 2.7 van de Wet IB 2001). Binnenlandse belastingplichtigen zijn de natuurlijke personen die in Nederland wonen (artikel 2.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001).
4.2.
De vraag waar iemand woont moet op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden worden beoordeeld. Van belang is of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, nr. 10/00563, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285).
4.3.
In artikel 4, lid 1, van het Verdrag is bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag de uitdrukking „inwoner van een Overeenkomstsluitende Staat” betekent iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid, mits echter deze uitdrukking niet omvat een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.
4.4.
Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van artikel 4, lid 1, van het Verdrag inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie op grond van lid 2 van dat artikel als volgt bepaald:
‘a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.’
Vraag I
4.5.
Het is aan belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij en zijn echtgenote naar de omstandigheden beoordeeld in 2015 in Nederland woonden. Belanghebbende heeft in de stukken en op de zitting het volgende naar voren gebracht. [de echtgenote] is in 2012 haar baan kwijtgeraakt. Belanghebbende was op dat moment al met pensioen. De kosten van de woning waarin zij woonden konden ze niet langer betalen en vanwege wachtlijsten konden ze op dat moment geen sociale huurwoning krijgen. De woning in Zweden hadden zij al tot hun beschikking. Daarom hebben ze besloten om naar Zweden te gaan en vanuit daar verder te kijken. Belanghebbende en zijn echtgenote kwamen regelmatig voor periodes terug naar Nederland, onder meer om familie en vrienden te bezoeken. Ze vonden het niet prettig om telkens, vaak voor langere periodes, bij hun kinderen te logeren. Daarom hebben zij in januari 2015 de stacaravan gekocht. Zodoende hadden zij zowel in Nederland als in Zweden gedurende het jaar een eigen plek om te verblijven. Ze woonden op twee plaatsen. Ongeveer 27 of 28% van hun tijd verbleven ze in Nederland. In Nederland speelde hun sociale leven zich af, gingen zij naar de huisarts en de kapper, hadden ze een bankrekening, een ziektekostenverzekering en heeft een van hen een knieoperatie ondergaan. In Zweden genoten zij van hun pensioen. Ze beschouwden Zweden als vakantieland. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden deze levensstijl lange tijd willen volhouden. Vanwege financiële redenen, onder andere doordat zij door een wetswijziging niet meer konden opteren voor binnenlandse belastingplicht in Nederland, hebben belanghebbende en zijn echtgenote echter inmiddels het huis in Zweden verkocht en wonen zij weer volledig in Nederland.
4.6.
Ten aanzien van de door belanghebbende aangedragen omstandigheden, heeft de Inspecteur het volgende aangevoerd. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in 2012 uitgeschreven bij de BRP en zijn volgens eigen zeggen geëmigreerd naar Zweden. Op basis van een analyse van bankafschriften is geconstateerd dat belanghebbende en zijn echtgenote slechts 22% van de tijd in Nederland verbleven. Zij waren dus verreweg de meeste tijd van het jaar in Zweden of elders. In de aangiften IB/PVV hebben zij ook telkens vermeld dat zij in Zweden woonden. In correspondentie hebben zij zelf aangegeven dat ze naar Zweden zijn geëmigreerd, dat Zweden hun woonland is en dat ze vanwege de wetswijziging bekijken of zij in Zweden blijven wonen of weer terug naar Nederland gaan. Hieruit volgt volgens de Inspecteur dat belanghebbende en zijn echtgenote in 2015 alleen in Zweden woonden. Daaraan doet niet af dat de naaste familie in Nederland woonde.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn echtgenote in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard hadden met Nederland. Met name de omstandigheden dat belanghebbende en zijn echtgenote in januari 2015 de stacaravan hebben aangekocht om zodoende een duurzame verblijfplaats in Nederland te hebben en de duur van het verblijf in Nederland, zijn daarvoor belangrijke aanknopingspunten. Uit de analyse van de Inspecteur van de bankafschriften volgt dat de aanwezigheid van belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland in de periode 1 januari 2015 tot en met 23 augustus 2017 niet alleen bestond uit korte verblijven voor bezoek van familie en vrienden, maar dat zij ook een aantal keren een maand tot anderhalve maand in Nederland verbleven. Aannemelijk is dat zij naast de persoonlijke banden met familie en vrienden, ook andere banden hadden met Nederland, zoals ook volgt uit het bezoek aan de arts en de kapper. Het Hof acht de genoemde duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland voldoende sterk om aan te nemen dat belanghebbende en zijn echtgenote in 2015 (ook) zijn aan te merken als inwoners van Nederland. Hieraan kan niet afdoen dat belanghebbende en zijn echtgenote al gedurende enige jaren lange periodes in Zweden verbleven. Niet relevant is immers of de band met Zweden sterker is dan met Nederland.
4.8.
Aangezien belanghebbende en zijn echtgenote in 2015 op basis van de nationale wet moeten worden aangemerkt als inwoners van Nederland, kwalificeren zij als binnenlandse belastingplichtigen. Partijen zijn het terecht erover eens dat belanghebbende dan op grond van de Wet IB 2001 in beginsel recht heeft op heffingskorting. Het gevolg van de binnenlandse belastingplicht is tevens dat belanghebbende en zijn echtgenote voor de inkomstenbelasting en premieheffing als fiscale partners aangemerkt worden.
Invloed Verdrag op belastbaar inkomen
4.9.
Belanghebbende is als binnenlandse belastingplichtige in beginsel over zijn gehele inkomen in Nederland inkomstenbelasting verschuldigd. Echter, de belastingheffing door Nederland wordt door toepassing van het Verdrag beperkt tot de inkomensbestanddelen waarover Nederland op grond van het Verdrag mag heffen. Voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid van de verschillende door belanghebbende genoten inkomsten, is het van belang om te bepalen in welke staat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner te zijn. Als belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag wordt geacht inwoner van Zweden te zijn, is Zweden bevoegd belanghebbende voor zijn wereldinkomen te belasten en moet Zweden voorkoming van dubbele belasting verlenen voor de bestanddelen van dat wereldinkomen die ingevolge het Verdrag aan Nederland zijn toegewezen. In dat geval kan Nederland alleen die inkomensbestanddelen in de belastingheffing betrekken, die uitdrukkelijk door het Verdrag bij niet-inwoners ter heffing aan Nederland zijn toegewezen (beperkte binnenlandse belastingplicht). Zie Hoge Raad 12 maart 1980, nr. 19 180, ECLI:NL:HR:1980:AX0028, BNB 1980/170 en Hoge Raad 17 februari 1993, nr. 28 260, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dus voor bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning en de hoogte van de heffingskorting relevant of belanghebbende op basis van het Verdrag moet worden geacht inwoner te zijn van Nederland of Zweden. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende ook in Zweden op basis van de nationale wet als inwoner wordt aangemerkt en in die hoedanigheid aan belasting is onderworpen. De positie van belanghebbende voor verdragsdoeleinden dient daarom te worden bepaald op basis van artikel 4, lid 2, van het Verdrag.
4.11.
In de eerste plaats overweegt het Hof dat belanghebbende in 2015 zowel in Zweden als in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. In de omstandigheid dat in Nederland het verblijf bestond uit een stacaravan, ziet het Hof geen aanleiding te oordelen dat geen sprake is van een duurzaam tehuis. Daarbij slaat het Hof acht op de verklaring van belanghebbende op de zitting dat zij ook in de winter in de stacaravan konden verblijven, omdat de stacaravan kon worden verwarmd met een gaskachel en elektrische kachels.
4.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het inwonerschap kan worden bepaald aan de hand van het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende. In dit geval wordt dit met name bepaald door de persoonlijke betrekkingen, aangezien belanghebbende alleen pensioen geniet en geen andere economische activiteiten heeft. De oorsprong van de pensioenuitkeringen zegt ook weinig over de verblijfplaats van iemand tijdens de beoordeelde periode. Op basis van de stukken van het geding en hetgeen door partijen is aangevoerd, kan het Hof niet bepalen waar het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in 2015 lag. Er bestonden met beide staten belangrijke banden van duurzame aard. Aan de ene kant verbleven belanghebbende en zijn echtgenote het grootste deel van jaar, ongeveer negen maanden per jaar, in Zweden. Daar genoten zij van hun pensioen en vrije tijd. Hoewel zij een kortere tijd in Nederland verbleven, hadden zij in Nederland meer sociale contacten. Familie en vrienden woonden in Nederland en ook overigens is aannemelijk dat zij meer contacten in Nederland hadden dan in Zweden. Het is daarom niet te bepalen in welke staat het zwaartepunt van de levensbelangen lag.
4.13.
Op basis van het Verdrag wordt belanghebbende dan geacht inwoner te zijn van de staat waarin hij gewoonlijk verblijft. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende in 2015 (veel) meer tijd in Zweden verbleef dan in Nederland. Belanghebbende kwalificeert voor de toepassing van het Verdrag daarom als inwoner van Zweden. Niet in geschil is dat Nederland dan alleen belasting mag heffen over de AOW-uitkering en het heffingsrecht over de overige inkomsten aan Zweden toekomt. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland bedraagt € 19.299.
4.14.
Omdat belanghebbende in 2015 niet geregistreerd stond bij de SVB als verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en bij het opleggen van de aanslag IB 2015 geen premie volksverzekeringen is geheven, neemt het Hof bij de berekening van de heffingskortingen als uitgangspunt dat alleen recht bestaat op het belastingdeel van die kortingen. Belanghebbende heeft op basis van de Wet IB 2001 recht op een algemene heffingskorting van € 504 en een ouderenkorting van € 468. In totaal bedraagt de heffingskorting € 972.
4.15.
De slotsom is dat op basis van de Wet IB 2001 het belastbaar inkomen uit werk en woning € 19.299 bedraagt en recht bestaat op heffingskorting van € 972.
Vraag II
4.16.
De Inspecteur heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat als belanghebbende op basis van de nationale wet als inwoner van Nederland wordt aangemerkt en als zodanig recht heeft op heffingskorting, maar op basis van het Verdrag inwoner is van Zweden, toekenning van heffingskorting achterwege dient te blijven op grond van doel en strekking van het Verdrag en het Unierecht. Daarbij wijst de Inspecteur erop dat het Verdrag is bedoeld om heffingsrechten te verdelen tussen de twee staten. Voor toewijzing van het heffingsrecht over verschillende inkomensbestanddelen aan een van de staten is van belang in welk van de staten de belastingplichtige als inwoner wordt aangemerkt. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie EU) komt verder naar voren dat het in beginsel aan de woonstaat is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige. Dit is slechts anders indien de woonstaat daar geen rekening mee kan houden, omdat de belastingplichtige aldaar geen inkomsten van betekenis verwerft. De Inspecteur acht daarmee in strijd dat Nederland als bronstaat heffingskorting moet toekennen, ook al zou in de woonstaat volledig rekening kunnen worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie.
4.17.
Het Hof stelt voorop dat de toewijzing door het Verdrag van het inwonerschap aan Zweden niet betekent dat belanghebbende naar nationaal Nederlands recht buitenlands belastingplichtig is. De toepassing van het Verdrag houdt slechts in dat de belastingheffing door Nederland beperkt wordt tot de inkomensbestanddelen waarover Nederland op grond van het Verdrag mag heffen. Belanghebbende blijft echter Nederlands binnenlands belastingplichtige aangezien hij op grond van artikel 4 van de AWR inwoner van Nederland is.
4.18.
Het Hof overweegt dat staten in beginsel de vrijheid hebben om de uitoefening van hun belastingbevoegdheden onderling te verdelen. In het Verdrag zijn bepalingen opgenomen ter verdeling van de heffingsbevoegdheden over inkomensbestanddelen, er is echter geen artikel opgenomen dat bepaalt welke staat heffingskorting of een belastingvrije som dient toe te kennen. Aangezien op dat punt niets over de verdeling van heffingsrechten is bepaald, is in beginsel de nationale wet van beide staten zonder beperking van toepassing. Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Doel en strekking van het Verdrag staan er niet aan in de weg dat de bronstaat (voor een deel) rekening houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige. Als de staten van mening zouden zijn dat in dit geval sprake zou zijn van ongewenste cumulatie van belastingvoordelen, had het op hun weg gelegen om daarover een bepaling op te nemen in het Verdrag.
4.19.
De door de Inspecteur bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie EU ziet op de noodzaak om belastingplichtigen van de betrokken staten te waarborgen dat hun gehele persoonlijke en gezinssituatie uiteindelijk volledig en naar behoren in aanmerking wordt genomen, ongeacht de wijze waarop de betrokken staten deze verplichting onderling hebben verdeeld (vgl. onder meer HvJ 12 december 2013, Imfeld en Garcet, C-303/12, ECLI:EU:C:2013:822, punt 41 e.v. en HvJ 10 mei 2012, Commissie vs. Estland, C-39/10, ECLI:EU:C:2012:282, punt 48 e.v.). Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag of een staat op grond van het Unierecht verplicht is bepaalde belastingvoordelen aan een belastingplichtige toe te kennen. Deze jurisprudentie verzet zich niet tegen een regeling waarbij juist bepaalde belastingvoordelen wel worden toegekend, hoewel Nederland daartoe op basis van het Verdrag of het Unierecht mogelijk niet verplicht was.
4.20.
Het gelijk is daarom aan belanghebbende. Het Verdrag en het Unierecht staan niet in de weg aan toekenning van heffingskorting aan belanghebbende.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag vaststellen op een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.299 met toekenning van heffingskorting van € 972.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.24.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende en [de echtgenote] in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft naast deze zaak van belanghebbende het hoger beroep van [de echtgenote] met zaaknummer 18/00354, waarin het Hof ook heden uitspraak heeft gedaan.
4.25.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in beroep en hoger beroep (overige) voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.27.
Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak van [de echtgenote] een proceskostenvergoeding toekennen van € 512.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur,
  • steltde aanslag inkomstenbelasting 2015 vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.299 met toekenning van heffingskortingen van € 972,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 172 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512.
Aldus gedaan op 19 september 2019 door M.M. de Werd, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.