ECLI:NL:GHSHE:2019:3089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
18/00666 tot en met 18/00670
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dubbel inwonerschap en belastingheffing in Nederland en Roemenië

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, die zowel de Nederlandse als de Roemeense nationaliteit heeft, als inwoner van Nederland of Roemenië moet worden aangemerkt voor de belastingheffing over zijn inkomsten. De belanghebbende heeft voor de jaren 2011 tot en met 2015 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen van de Nederlandse belastingdienst. Hij verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslagen, stellende dat hij in Roemenië woont en daar belastingplichtig is. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de belanghebbende volgens zowel de Nederlandse als de Roemeense wetgeving inwoner is van beide landen, wat leidt tot een situatie van dubbel inwonerschap. Het Hof concludeert dat de persoonlijke en economische betrekkingen van de belanghebbende met Roemenië het sterkst zijn, onderbouwd door zijn huwelijk met een Roemeense en het feit dat hij meer tijd in Roemenië doorbrengt. Hierdoor mag de Inspecteur alleen belasting heffen over de in Nederland gelegen woning (box 3) en zijn overige inkomsten worden belast in Roemenië. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep van de belanghebbende gegrond, met een vermindering van de aanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00666 tot en met 18/00670
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Roemenië),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummers BRE 17/3757 tot en met 17/3761, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2015.

0 Samenvatting van de uitspraak

Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of belanghebbende inwoner is van Nederland en/of Roemenië en wat de gevolgen van de beslissing daarover zijn voor de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2015.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland, maar ook volgens de Roemeense wetgeving inwoner is van Roemenië. Er is sprake van een dubbel inwonerschap.
Dit betekent dat belanghebbende volgens de Nederlandse wetgeving binnenlands belastingplichtig is en - in beginsel -voor zijn totale inkomen in de belastingheffing mag worden betrokken. Vervolgens moet worden bezien wat de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Roemenië betekent voor de belastingheffing. Daarvoor is eerst nodig om te bepalen in welk land belanghebbende voor de toepassing van het belastingverdrag inwoner is. Artikel 4 van het belastingverdrag geeft daarvoor regels. Omdat in beide landen sprake is van een duurzaam tehuis, moet eerst worden beoordeeld waar de persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Indien dat geen doorslag geeft, moet worden gekeken naar het land waar iemand gewoonlijk verblijft en als dat ook geen doorslag geeft dan wordt het inwonerschap uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag van welk land iemand onderdaan is.
Het Hof is in deze zaak van oordeel dat de persoonlijke en economische betrekkingen met Roemenië het nauwst zijn en baseert dit op het huwelijk met de Roemeense echtgenote en het feit dat belanghebbende veel meer dagen in Roemenië verblijft dan in Nederland.
Dit betekent dat de Inspecteur slechts belasting mag heffen over de in Nederland gelegen woning (box 3) en dat de overige inkomsten in Roemenië mogen worden belast.
Dit oordeel wordt hierna nader toegelicht.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2011 tot en met 2015 de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Dagtekening
2011
€ 65.254
09-08-2013
2012
€ 71.419
18-10-2013
2013
€ 99.458
11-02-2015
2014
€ 95.507
04-09-2015
2015
€ 88.540
23-09-2016
1.2.
Belanghebbende heeft op 29 december 2016, aangevuld bij brief van 13 februari 2017, verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslagen. De Inspecteur heeft bij beschikking van 22 februari 2017 dit verzoek afgewezen. Belanghebbende is tegen deze beschikking in bezwaar gekomen. Bij uitspraak van 4 mei 2017 heeft de Inspecteur dit bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft in de zaak met kenmerk BRE 17/3757 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond tot [datum] 2016 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] in [plaats] . Belanghebbende is sinds 1995 eigenaar en enige gebruiker van deze woning. Belanghebbende hield in de onderhavige jaren in Nederland een vijftal bankrekeningen aan. De auto van belanghebbende stond in Nederland ingeschreven. Belanghebbende betaalde in Nederland motorrijtuigenbelasting en de auto was in Nederland verzekerd. Een groot deel van de familie en vrienden van belanghebbende woonde in deze jaren in de regio [plaats] . Belanghebbende werkte in deze jaren voor een Nederlandse werkgever aan boord van een schip onder Nederlandse vlag (hierna: het schip). Keuringen, cursussen en trainingen voor zijn werk vonden in Nederland plaats. Belanghebbende was in Nederland sociaal verzekerd en had hier twee kapitaalverzekeringen en een lijfrenteverzekering.
2.2.
Belanghebbende is in 2004 gehuwd. Zijn vrouw heeft de Roemeense nationaliteit en heeft in Roemenië een eigen woning, die deels eigendom van en gefinancierd is door belanghebbende. Ook zij werkte in het verleden aan boord van het schip, maar niet meer in de jaren waar het hier om gaat.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 juli 2019 afschriften verstrekt van het monsterboekje waarin de aanvang en de beëindiging van de diensten aan boord van de schepen waarop belanghebbende heeft gewerkt, zijn vermeld. Tevens heeft belanghebbende - deels gewitte - afschriften van zijn RaboTotaalrekening overgelegd, waaruit kan worden afgeleid waar en op welke dagen en tijdstippen door belanghebbende respectievelijk zijn echtgenote gebruik is gemaakt van de pinpassen die behoren bij deze bankrekening. Voorts zijn excel-overzichten verstrekt waarop is aangegeven op welke dagen en in welke landen door belanghebbende en zijn echtgenote gebruik is gemaakt van de pinpassen.
2.4.
Uit informatie van de Roemeense belastingdienst blijkt dat belanghebbende in deze jaren geen fiscaal inwoner van Roemenië was. Ook blijkt hieruit dat met de Roemeense bankrekening van belanghebbende geen transacties zijn verricht.
2.5.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011 tot en met 2015 als binnenlands belastingplichtige aangiften inkomstenbelasting gedaan. Deze aangiften zijn door de Inspecteur gevolgd. Vervolgens heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve verminderingen van de aanslagen, omdat hij meent niet in Nederland maar in Roemenië te wonen. De Inspecteur heeft - oordelend dat de woonplaats van belanghebbende niet is gewijzigd - de verzoeken, ook na bezwaar, afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het hoger beroep tijdig ingediend
II. Is belanghebbende volgens de Nederlandse wet inwoner van Nederland?
III. Zo ja, is belanghebbende volgens het Roemeense recht ook inwoner van Roemenië?
IV. Is het heffingsrecht over de verschillende door belanghebbende genoten inkomsten op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Roemenië (hierna: het Verdrag) toegewezen aan Nederland dan wel Roemenië?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en derde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moeten worden beantwoord en dat - afgezien van de heffing over de inkomsten uit de woning in Nederland - het heffingsrecht is toegewezen aan Roemenië. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat de door belanghebbende bij brief van 2 juli 2019 ingezonden stukken als zijnde tardief buiten beschouwing moeten worden gelaten en voorts dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om deze stukken te bestuderen.
4.2.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Op grond van deze bepaling sluit de termijn voor de indiening van stukken de elfde dag voor de zitting, dat is in dit geval op 1 juli 2019. De door belanghebbende overgelegde stukken zijn bij het Hof ingekomen op 2 juli 2019 blijkens een stempelafdruk van de Centrale Informatiebalie van de Gerechtelijke diensten ’s-Hertogenbosch. Dit betekent dat deze stukken - gelet op de in artikel 8:58 van de Awb vermelde termijn - één dag te laat zijn ingediend. Uit de strekking van deze wettelijke bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (Hoge Raad 1 oktober 2004, nr. 38 967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099).
4.3.
Deze stukken zijn bij brief van 3 juli 2019 aan de Inspecteur gezonden. Het Hof is van oordeel dat deze stukken - ook al hadden zij eerder door belanghebbende kunnen worden ingediend - relevant zijn voor de beslissing van de onderhavige zaak. Het Hof zal deze stukken dan ook niet als zijnde tardief buiten beschouwing laten.
Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur voldoende tijd heeft gehad om deze stukken te bestuderen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Hof zelf zeer wel in staat is geweest om deze stukken te bestuderen en daaruit conclusies te trekken. Het Hof vermag niet in te zien waarom de Inspecteur dat niet zou kunnen. Het Hof merkt daarbij op dat de Inspecteur geen omstandigheden heeft genoemd (andere dan de termijn) op grond waarvan hij redelijkerwijs niet in staat kon worden geacht de stukken te bestuderen. Het Hof ziet dan ook geen reden om de behandeling van deze zaak te schorsen teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen alsnog schriftelijk op deze stukken te reageren.
Ten aanzien van het geschil
I. Tijdigheid van het hoger beroep
4.4.
De uitspraak van de Rechtbank is op 22 oktober 2018 verzonden. Dit betekent dat de uiterste datum voor het indienen van hoger beroep 3 december 2018 is. Het hoger beroepschrift dat is gedagtekend op 30 november 2018 is bij het Hof ingekomen op 5 december 2018 en dus niet voor het einde van de termijn ontvangen.
4.5.
Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het per post is verzonden, voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet langer dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit roept de vraag op of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
4.6.
In het arrest Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, BNB 2011/132 is geoordeeld dat terpostbezorging plaatsvindt op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment dat het op een postvestiging wordt aangeboden. De afstempeling van een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf sluit niet uit dat het stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt moet worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het stuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk eerder ter post is bezorgd. De bewijslast ligt op degene die dit stelt.
4.7.
Het Hof acht op basis van de geloofwaardige verklaring van gemachtigde ter zitting aannemelijk dat hij het beroepschrift op vrijdagavond 30 november 2018 in de brievenbus heeft gedeponeerd. Het hoger beroep is dus tijdig ter post bezorgd en ontvankelijk.
II. Zwaarte van het bewijs bij verzoeken om ambtshalve vermindering
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit is nader uitgewerkt in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Daarin is bepaald dat de Inspecteur een aanslag ambtshalve verminderd zodra hem gebleken is dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit roept de vraag op - ook al hebben partijen daar niets over ingebracht - of met het gebruik van het woord ‘gebleken’ de wet- en regelgever hier een zwaardere vorm van bewijs hebben bedoeld dan ‘aannemelijk maken’.
4.9.
Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de toelichting op deze bepaling kan niet worden afgeleid dat bedoeld is een sterkere vorm van bewijs te verlangen. Het is de bedoeling van de regelgever geweest om de verschillende regelingen voor ambtshalve vermindering op gelijke wijze toe te passen. Uitdrukkelijk is daarbij verwezen naar het Besluit van 10 december 2009, nr. CPP2009/2461M, Stcrt. 2009, 19523 (Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven). In dat besluit is op geen enkele wijze het woord ‘gebleken’ gebruikt of woorden van gelijke strekking. Op grond van dit besluit verleent de inspecteur ambtshalve vermindering waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende hiervoor in aanmerking komt. Het Hof is dan ook van oordeel dat volstaan kan worden met het aannemelijk maken dat recht bestaat op ambtshalve vermindering van de aanslagen (zie ook Hof Amsterdam 11 augustus 2016, nr. 15/00849, ECLI:NL:GHAMS:2016:3374).
III. Woonplaats naar Nederlands recht
4.10.
In artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgenomen dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. De bepaling van de fiscale woonplaats moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Er is sprake van een woonplaats in Nederland als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.11.
Het Hof is - evenals de Rechtbank - op grond van de hiervoor onder 2.1 vermelde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. Belanghebbende had een eigen woning in Nederland en een auto. Zijn familie en vrienden wonen in Nederland. Hij beschikte over Nederlandse bankrekeningen en werkte voor een Nederlandse werkgever. Verder heeft belanghebbende verklaard dat hij meestal alleen of samen met zijn vrouw aan het begin en het einde van zijn verlof in Nederland verbleef. Ook de keuringen, trainingen en cursussen vonden in Nederland plaats, aldus belanghebbende. Ook de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde kopieën van bankafschriften tonen aan dat belanghebbende regelmatig verblijft in Nederland, al dan niet tezamen met zijn echtgenote. Het enkele feit dat hij meer dagen in Roemenië doorbrengt dan in Nederland is voor de beantwoording van deze vraag niet doorslaggevend, zie het reeds hiervoor vermelde arrest Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
4.12.
De eerste vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord en dit betekent dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001).
IV. Woonplaats naar Roemeens recht
4.13.
In het Verdrag is in artikel 4 een definitie van het inwonerschap opgenomen, dat wil zeggen ieder persoon die ingevolge de wetgeving van die Staat aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, domicilie, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Aan de hand van het buitenlandse (belasting)recht moet worden vastgesteld of sprake is van ‘full tax liability’. Om die reden moet eerst worden vastgesteld of belanghebbende, zoals hij heeft gesteld, in Roemenië onbeperkt aan belastingheffing is onderworpen. Daarvoor is bepalend of belanghebbende volgens het Roemeense recht aldaar inwoner is.
4.14.
Uit de door het Hof ingewonnen informatie uit de digitale databank van het International Bureau of Fiscal Documentation, volgt dat iemand inwoner is van Roemenië indien wordt voldaan aan één van volgende criteria:
“(1) the person has his/her domicile in Romania;
(2) the centre of vital interests of the person is located in Romania;
(3) the person is present in Romania for more than 183 days in any period of 12 consecutive months ending in the calendar year; and
(4) the person is a Romanian national working abroad as a civil servant or an employee of the Romanian state.”
Het Hof is van oordeel dat op basis van het feit dat de echtgenote van belanghebbende inwoner is van Roemenië en aldaar de beschikking heeft over een vaste verblijfplaats en gelet op het aantal dagen dat belanghebbende tezamen met zijn echtgenote in Roemenië verblijft, zoals blijkt uit het gebruik door belanghebbende van zijn pinpas van de bankrekening bij de Rabobank, hij voldoet aan het tweede criterium en mitsdien naar Roemeens recht inwoner is van Roemenië. Het enkele feit dat belanghebbende zich pas in 2016 heeft gemeld bij de Roemeense autoriteiten, doet aan het vorenstaande niet af.
4.15.
Dit betekent dat belanghebbende op basis van artikel 4, lid 1, van het Verdrag inwoner is van zowel Nederland als Roemenië zodat op basis van artikel 4, lid 2, van dat Verdrag moet worden vastgesteld van welke staat hij voor het betreffende verdrag inwoner is.
V. Heffingsrecht volgens het Verdrag
4.16.
Voor de toepassing van de verdeling van de heffingsbevoegdheid van de verschillende door belanghebbende genoten inkomsten, is van belang om te bepalen in welke Staat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner te zijn. Het Hof merkt daarbij op dat de bewijslast in dezen op belanghebbende rust, aangezien hij een beroep doet op een belastingvermindering in verband met de toepassing van het Verdrag.
4.17.
In artikel 4 van het Verdrag is het volgende bepaald:
“1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking ‘inwoner van een Verdragsluitende Staat’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid, en met inbegrip van die Staat en een staatkundig onderdeel, territoriaal-administratief onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Verdragsluitende Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
4.18.
Zoals hiervoor is geconstateerd, is belanghebbende in beide Staten onderworpen aan de heffing van de inkomstenbelasting op grond van zijn woonplaats. In beide Staten beschikt belanghebbende over een duurzaam tehuis. In dat geval bepaalt het tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag dat hij geacht wordt inwoner is te zijn van de Staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Afgezien van het aantal dagen van verblijf in de twee Staten, en het feit dat in beide Staten de beschikking is over een duurzaam tehuis, is weinig bekend over eventuele persoonlijke en economische banden met beide Staten. Het Hof acht aannemelijk dat in beide Staten sprake zal zijn van familie en vrienden waarmee sociale contanten worden onderhouden. Belanghebbende beoefent geen werkzaamheden uit in één van beide Staten, aangezien hij werkzaam is op een schip. Weliswaar worden ten behoeve van zijn werk enige cursussen gevolgd in Nederland, maar het Hof acht dit onvoldoende om de band met Nederland sterker te achten dan met Roemenië. Over andere persoonlijke banden, zoals bijvoorbeeld deelname aan verenigingen of andere lokale activiteiten is niets gesteld of gebleken. Vanwege het veelvuldig verblijf aan boord van schepen (doorgaans vijf tot zes maanden per jaar, zoals blijkt uit het monsterboekje), acht het Hof aannemelijk - zoals gemachtigde ter zitting heeft opgemerkt - dat hiervan weinig sprake zal zijn. Het Hof acht in dit geval doorslaggevend dat belanghebbende is gehuwd, dat zijn echtgenote Roemeense is en ook in Roemenië woonachtig is en dat over een langere periode bezien hij duidelijk meer dagen verblijft in Roemenië dan in Nederland. Onder die omstandigheden is het Hof van oordeel dat het middelpunt van de levensbelangen met Roemenië het nauwst is. Voor de toepassing van het Verdrag wordt belanghebbende daarom geacht inwoner van Roemenië te zijn.
4.19.
Het vorenstaande betekent niet dat belanghebbende naar nationaal recht buitenlands belastingplichtig is. Hij is binnenlands belastingplichtige aangezien hij op grond van artikel 4 van de AWR inwoner van Nederland is. De toepassing van het Verdrag zoals weergegeven onder 4.16 betekent wel dat de belastingheffing beperkt wordt tot de inkomensbestanddelen waarover Nederland op grond van het Verdrag mag heffen (beperkte binnenlandse belastingplicht). Zie Hoge Raad 12 maart 1980, nr. 19 180, ECLI:NL:HR:1980:AX0028, BNB 1980/170 en Hoge Raad 17 februari 1993, nr. 28 260, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, BNB 1994/163.
4.20.
Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag is de beloning voor de dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in het internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, slechts belastbaar in de woonstaat, dus in dit geval in Roemenië.
De inkomsten uit de woning in Nederland mogen op grond van artikel 6 van het Verdrag in Nederland worden belast. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende ook een aandeel in de woning in Roemenië. De inkomsten daaruit mogen worden belast in Roemenië.
De inkomsten uit bank- en spaartegoeden mogen op grond van artikel 11 van het Verdrag in Roemenië worden belast, maar op grond van het tweede lid mogen de inkomsten voor zover zij afkomstig zijn uit Nederland in Nederland worden belast met een bronstaatheffing van maximaal 3% van het brutobedrag van de interest. In het protocol bij het Verdrag (artikel IX. Ad. Artikel 11) is echter bepaald dat deze heffing in de bronstaat 0% bedraagt zolang Nederland geen bronheffing op interest kent.
4.21.
Het vorenstaande betekent dat Nederland slechts belasting kan heffen over de inkomsten uit de woning in Nederland. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, het middelpunt van levensbelangen met Roemenië het nauwst, is de woning in Nederland niet het hoofdverblijf van belanghebbende. Dit betekent dat de woning in box 3 in de belastingheffing wordt betrokken.
Belanghebbende heeft bij het verzoek een specificatie gevoegd van de te belasten inkomsten in Nederland, weliswaar ten onrechte uitgaande van de premisse dat belanghebbende buitenlands belastingplichtig is, maar voor de uitkomst maakt dit uiteindelijk niet uit, omdat ook volgens de toepassing van het Verdrag volgt dat uitsluitend de inkomsten uit de woning in Nederland hier mogen worden belast. Wel is het zo dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 ervan uit is gegaan dat geen recht bestaat op het heffingvrije vermogen. Dit is onjuist. Als binnenlands belastingplichtige heeft belanghebbende recht op het heffingvrije vermogen.
4.22.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende wel premieplichtig is in Nederland.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.26.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de procedure bij de Rechtbank op 2,5 (1 punt voor respectievelijk het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de conclusie van repliek) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor voor 4 samenhangende zaken) is € 1.920 en voor de procedure bij het Hof op 2 (1 punt voor respectievelijk het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.536. Het Hof ziet geen reden om - zoals door de Inspecteur ter zitting bepleit - een vergoeding voor de kosten van het hoger beroep achterwege te laten omdat belanghebbende pas in hoger beroep een specificatie van de pinbetalingen heeft verstrekt. Immers, ook na overlegging van deze gegevens persisteert de Inspecteur in zijn standpunt. Het overleggen van deze gegevens op een eerder tijdstip zou dan ook niet hebben geleid tot het achterwege blijven van deze hoger beroepsprocedure.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • verklaarthet bezwaar van belanghebbende gegrond;
  • vermindertde aanslag 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar uit sparen en beleggen van € 3.788, met in stand lating van de vastgestelde premies volksverzekeringen;
  • vermindertde aanslag 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar uit sparen en beleggen van € 3.414, met in stand lating van de vastgestelde premies volksverzekeringen;
  • vermindertde aanslag 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar uit sparen en beleggen van € 3.094, met in stand lating van de vastgestelde premies volksverzekeringen;
  • vermindertde aanslag 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar uit sparen en beleggen van € 2.654, met in stand lating van de vastgestelde premies volksverzekeringen;
  • vermindertde aanslag 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar uit sparen en beleggen van € 2.566, met in stand lating van de vastgestelde premies volksverzekeringen;
  • gelastdat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de Rechtbank en het Hof, in totaal € 172 aan belanghebbende vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.456.
Aldus gedaan op 15 augustus 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.M. de Werd en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.