ECLI:NL:GHSHE:2019:168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.239.747_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag op vordering in het buitenland en de toepassing van Brussel I-bis-Vo in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door RWRC, een joint venture, tegen B.V. Scheepswerf [shipyards] en AFDJ. De zaak betreft een derdenbeslag dat door RWRC is gelegd op een vordering van AFDJ aan [shipyards] in het kader van een scheepsbouwovereenkomst. RWRC vorderde in hoger beroep de opheffing van het beslag dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant was opgeheven. Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg de belangen van RWRC niet voldoende heeft gewogen en dat het beslag niet effectief is, omdat het niet erkend wordt door de Roemeense rechter. Het hof heeft de grieven van RWRC besproken, waarbij het hof concludeert dat de Lindeteves-leer van toepassing is, wat betekent dat het derdenbeslag alleen effectief kan zijn als het ook door het buitenlandse gezag wordt erkend. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt RWRC in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.239.747/01
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van
[RWRC] ,
een joint venture naar vreemd recht tussen 1. [Maritime Holding] Maritime Holding B.V. te [vestigingsplaats] , 2. [holding] Holding L.L.C. te [vestigingsplaats] , Florida (U.S.A.) en 3. SC Deltacons SA te [vestigingsplaats] (Roemenië),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als RWRC,
advocaat: mr. J. Smit te Rotterdam,
tegen

1.B.V. Scheepswerf [scheepswerf] ,

onlangs veranderd van naam in:
[shipyards] Shipyards [vestigingsnaam] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [shipyards] ,
advocaat: mr. H.C.A. van der Houven van Oordt te Rotterdam,
2.
[AFDJ] R.A.,gevestigd te [vestigingsplaats] (Roemenië),
hierna aan te duiden als AFDJ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/340534/KG ZA 18-32 gewezen vonnis van 15 maart 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen AFDJ verleende verstek;
- het tussenarrest van 30 oktober 2018 waarbij het hof - op verzoek van RWC - een pleidooi heeft gelast;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord (met producties);
  • het pleidooi d.d. 28 november 2019, waarbij partijen RWRC en [shipyards] pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
In oktober 2004 is tussen AFDJ (onderdeel van het Roemeense Ministerie van Transport) als opdrachtgever en RWRC als opdrachtnemer een overeenkomst tot stand gekomen strekkende tot (samengevat) de verwijdering van het wrak van het zeeschip “Rostok” uit het Sulina kanaal in Roemenië.
Na uitvoering van de bergingswerkzaamheden door RWRC is omtrent de betaling daarvan tussen RWRC en AFDJ een geschil ontstaan. RWRC is een arbitrageprocedure gestart bij het ICC International Court of Arbitration. De eindbeslissing in die procedure d.d. 11 juni 2012 houdt in dat RWRC een vordering heeft op AFDJ, welke vordering per 30 juni 2018 (afgerond) € 16.250.674,-- en USD 642.536,-- bedraagt. Tegen deze arbitrale eindbeslissing (hierna: het arbitraal vonnis) is geen rechtsmiddel aangewend.
6.1.2.
AFDJ is niet tot betaling aan RWRC overgegaan.
6.1.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op verzoek van RWRC bij beschikking van 22 mei 2013 (hierna: het exequatur) verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het arbitraal vonnis. AFDJ is in die procedure niet verschenen.
6.1.4.
RWRC heeft ook in Roemenië erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis gevraagd. In eerste aanleg werd het verzoek van RWRC toegestaan. AFDJ heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. In hoger beroep heeft de Roemeense appelinstantie geoordeeld dat het arbitraal vonnis niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in Roemenië in aanmerking komt.
6.1.5.
[shipyards] en AFDJ hebben op 12 april 2017 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [shipyards] is gehouden om - tegen betaling door AFDJ - een schip te bouwen en aan AFDJ te leveren (hierna: de scheepsbouwovereenkomst). In de scheepsbouwovereenkomst is een boetebeding opgenomen alsmede een rechtskeuzebeding, inhoudende dat op de scheepsbouwovereenkomst Roemeens recht van toepassing is.
6.1.6.
Op 24 juli 2017 is op verzoek van RWRC op grond van het arbitraal vonnis en het exequatur in Nederland ten laste van AFDJ executoriaal derdenbeslag gelegd onder [shipyards] (hierna: het derdenbeslag).
6.1.7.
[shipyards] heeft op 18 augustus 2017 een verklaring derdenbeslag afgelegd, inhoudende dat er tussen [shipyards] (‘ondergetekende’) en AFDJ (‘de schuldenaar’)
“een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen”, zijnde de scheepsbouwovereenkomst en dat het door [shipyards] aan AFDJ verschuldigde bestaat uit
“De levering van het schip zoals nader omschreven in de overeenkomst”en
“afhankelijk van de nakoming van de schuldenaar van zijn verplichtingen uit de overeenkomst en het verloop van tijd zoals weergegeven in de overeenkomst.”[shipyards] heeft in de verklaring voorts vermeld dat AFDJ van de totaalprijs van het schip van Lei 22.500.000 plus VAT inmiddels Lei 4.510.000 (20%) aan [shipyards] heeft voldaan.
6.1.8.
Bij brief van 16 oktober 2017 aan (de advocaat van) RWRC heeft [shipyards] de door haar op 18 augustus 2017 afgelegde verklaring, mede naar aanleiding van vragen van RWRC omtrent die verklaring, gecorrigeerd en aangevuld. In die brief heeft [shipyards] zich op het standpunt gesteld dat zij haar verplichting onder de scheepsbouwovereenkomst heeft uit te voeren in Roemenië, dat het derdenbeslag mede daarom geen doel heeft getroffen en dat het beslag (wegens onzekerheid over de positie van [shipyards] jegens AFDJ) dient te worden opgeheven.
6.1.9.
Bij dagvaarding van 17 oktober 2017 heeft RWRC [shipyards] betrokken in een procedure ex artikel 477a lid 2 Rv bij de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. RWRC vordert in die procedure de veroordeling van [shipyards] om het schip na afbouw aan RWRC af te dragen, om de bedragen die [shipyards] uit hoofde van die rechtsverhouding van AFDJ onder zich heeft of zal krijgen aan RWRC te betalen, om de vragen zoals door RWRC geformuleerd volledig en naar waarheid te beantwoorden en om al hetgeen door het derdenbeslag is getroffen aan RWRC te betalen en/of af te dragen. In die procedure (hierna: de bodemprocedure) heeft [shipyards] op 21 februari 2018 haar conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie genomen en heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden op 23 november 2018.
6.1.10.
Op 25 januari 2018 heeft [shipyards] RWRC en AFDJ in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg. In deze kort geding procedure vorderde [shipyards] opheffing van het op 24 juli 2017 ten verzoeke van RWRC onder [shipyards] gelegde derdenbeslag. RWRC heeft verweer gevoerd. AFDJ is niet verschenen en de voorzieningenrechter heeft, na vaststelling dat de oproeping van AFDJ conform de geldende regels heeft plaatsgevonden, tegen AFDJ verstek verleend.
6.1.11.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard kort gedingvonnis van 15 maart 2018
- waarvan beroep - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, het op 24 juli 2017 op verzoek van RWRC ten laste van AFDJ onder [shipyards] gelegde executoriale derdenbeslag opgeheven en RWRC respectievelijk AFDJ in de proceskosten veroordeeld.
6.2.
RWRC heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. RWRC heeft geconcludeerd tot vernietiging van voornoemd vonnis van 15 maart 2018 en het hof verzocht, opnieuw rechtdoende, de door [shipyards] gevraagde voorzieningen in eerste aanleg alsnog te weigeren, met veroordeling van [shipyards] in de kosten van beide instanties.
6.2.1.
In grief I stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 2.4 van het vonnis ten onrechte heeft vermeld dat het schip blijkens de scheepsbouwovereenkomst van 12 april 2017 in [plaats] , Roemenië, aan AFDJ diende te worden geleverd. Volgens RWRC vermeldt
de scheepsbouwovereenkomst slechts dat de Supplier ( [shipyards] ) het schip dient te leveren
“at the final destination specified in the technical specifications within 12 months”.
6.2.2.
In grief II stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.3 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [shipyards]
onweersprokenheeft gesteld dat zij op grond van de scheepsbouwovereenkomst jegens AFDJ gehouden is tot oplevering van het schip aan AFDJ per 12 april 2018 of zoveel later als AFDJ aan haar betalingsverplichtingen in dat verband jegens [shipyards] heeft voldaan. Volgens RWRC zijn de stellingen van [shipyards] op dit punt wel weersproken, nu [shipyards] in punt 28 van de dagvaarding in eerste aanleg heeft aangevoerd dat zij het schip
‘in beginsel’binnen twaalf maanden na 12 april 2017 aan AFDJ diende af te leveren en RWRC daarop tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg (6 maart 2018) heeft gewezen.
6.2.3.
In grief III stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.3 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [shipyards]
onweersprokenheeft gesteld dat betaling door AFDJ aan [shipyards] op korte termijn valt te verwachten. Ondanks de contractueel vastgelegde termijnbetalingen (de eerste 20% van de koopprijs betalen na kiellegging, de tweede termijn van 30% betalen op het moment van te water lating, de volgende 30% op het moment dat er tests en proefvaarten plaatsvinden en de laatste termijn van 20% na
‘final acceptance’) had AFDJ tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg (6 maart 2018) uitsluitend de eerste termijn betaald en dit is tijdens die zitting uitvoerig aan bod gekomen. Dat betaling door AFDJ aan [shipyards] op korte termijn viel te verwachten is door RWRC bij gebrek aan wetenschap betwist.
6.2.4.
In grief IV stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.4 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [shipyards] in beginsel gebonden is aan het derdenbeslag, echter alleen dán indien komt vast te staan dat zij zich in Roemenië met een beroep op het in Nederland gelegde derdenbeslag met succes zal kunnen verweren tegen een vordering van AFDJ uit hoofde van de scheepsbouwovereenkomst. De situatie die aan de orde was in het Lindeteves-arrest (HR 26 november 1954; ECLI:NL:HR:1954:13) heeft de voorzieningenrechter volgens RWRC ten onrechte van toepassing verklaard op de onderhavige zaak. Het gaat er niet om waar het schip zich bevindt, want het betreft executoriaal beslag op een vordering en AFDJ heeft een vordering op [shipyards] te [vestigingsplaats] . Krachtens artikel 477 Rv heeft [shipyards] de verplichting om de verschuldigde geldsommen en goederen (al hetgeen door het beslag is getroffen) te voldoen aan respectievelijk ter beschikking te stellen van de deurwaarder. RWRC heeft in Nederland een executoriale titel waartegen geen rechtsmiddel meer open staat. Er komt geen Roemeense rechter aan te pas, aldus RWRC.
6.2.5.
In grief V stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.5 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat het belang dat RWRC als beslaglegger heeft bij handhaving van het beslag alleen dan kan prevaleren boven het belang van [shipyards] als derde-beslagene bij opheffing, wanneer voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal komen vast te staan dat [shipyards] in Roemenië vanwege het in Nederland onder haar gelegde beslag bevrijd zal zijn van haar verplichtingen jegens AFDJ uit hoofde van de scheepsbouwovereenkomst. Volgens RWRC wordt door de voorzieningenrechter echter niet ingegaan op de belangen van RWRC, die zij uitvoerig heeft toegelicht tijdens het kort geding, en blijkt uit het vonnis niet of deze belangen bij handhaving van het beslag daadwerkelijk in het eindoordeel zijn betrokken.
6.2.6.
In grief VI stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.6. van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat RWRC weliswaar gewezen heeft op het bepaalde in artikel 477b Rv, maar niet heeft toegelicht dat en waarom [shipyards] zich naar Roemeens recht met succes tegenover AFDJ op een bevrijdende betaling aan RWRC onder de scheepsbouwovereenkomst zal kunnen beroepen. Volgens RWRC zal artikel 477b Rv ook door de Roemeense rechter (zo deze al bevoegd zou zijn voor een vordering tot afgifte van AFDJ jegens [shipyards] in Nederland) moeten worden erkend. Daar komt bij dat [shipyards] niet aannemelijk heeft gemaakt dat AFDJ het voornemen had om jegens [shipyards] enige actie te ondernemen wanneer het schip door haar aan RWRC zou zijn afgeven op basis van de in Nederland verkregen executoriale titel en het in Nederland gelegde executoriale derdenbeslag. Wanneer in kort geding of in de bodemprocedure voor de rechtbank Rotterdam zou worden beslist dat [shipyards] gehouden is het schip aan RWRC af te geven, zal een dergelijke beslissing ook door de (eventueel bevoegde) Roemeense rechter naar Roemeens recht moeten worden gerespecteerd op basis van het bepaalde in artikel 36 lid 1 van de Brussel I bis-Verordening 1215/2012 (hierna: Brussel I bis-Vo): een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.
6.2.7.
In grief VII stelt RWRC dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.7. van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen is overwogen zich niet beperkt tot de vordering van AFDJ tot levering van het schip, maar zich ook uitstrekt tot eventuele andere uit de scheepsbouwovereenkomst voortvloeiende vorderingen van AFDJ op [shipyards] .
De voorzieningenrechter heeft de omstandigheid dat de fysieke levering van het schip
- volgens de voorzieningenrechter - in Roemenië dient plaats te vinden van doorslaggevende betekenis geacht. Uit niets blijkt dat andere uit de scheepsbouwovereenkomst voortvloeiende vorderingen van AFDJ op [shipyards] eveneens in Roemenië moeten worden uitgevoerd.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vordering van AFDJ tot levering van het schip ten onrechte gelijk heeft gesteld met mogelijke andere vorderingen. [shipyards] heeft niet gesteld dat er, afgezien van de vordering tot levering van het schip, geen andere vorderingen op [shipyards] zijn of zouden kunnen bestaan. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de Roemeense rechter enige bevoegdheid heeft om dergelijke (geld)vorderingen te beoordelen, zodat het risico dat [shipyards] als derde-beslagene in een slechtere positie zou komen te verkeren zich niet voordoet.
6.3.
[shipyards] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van RWRC, althans afwijzing van de vordering van RWRC en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, voor zover nodig onder verbetering van gronden, met hoofdelijke veroordeling van RWRC in de kosten van deze procedure, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
6.3.1.
[shipyards] is primair van mening dat RWRC geen belang heeft in hoger beroep.
In de eerste plaats heeft volgens haar te gelden dat het beslag geen doel heeft getroffen. De scheepsbouwovereenkomst is onderworpen aan Roemeens recht. Blijkens de opinie van een Roemeense advocaat ( [een advocaat] van [Advocaten] & Associates) d.d. 8 januari 2018 (productie E7 bij memorie van antwoord) volgt uit de scheepsbouwovereenkomst dat [shipyards] het schip uiterlijk op 12 april 2018 in [plaats] (Roemenië) - waar het werd gebouwd - diende te leveren aan AFDJ. De Hoge Raad overwoog in het Lindeteves-arrest (HR 26 november 1954, ECLI:NL:HR:1954:13) dat het, in afwijking van hetgeen in het algemeen voor executiemaatregelen geldt, weliswaar niet onbestaanbaar is dat een derdenbeslag ook ten aanzien van een buitenlands vermogensbestanddeel doel treft, maar dan alleen wanneer vaststaat dat dit beslag ook door het buitenlands gezag wordt erkend, in die zin dat het beslag en het daaruit voortvloeiende bevel ook daar in rechte als verweermiddel tegen een aanspraak van de schuldeiser heeft te gelden. Volgens [shipyards] blijkt uit voornoemde opinie dat het door RWRC gelegde derdenbeslag juist niet in Roemenië door [shipyards] als verweermiddel kon worden ingeroepen tegen aanspraken van AFDJ. Daarbij is volgens [shipyards] relevant dat de appelrechter in Roemenië het verzoek van RWRC om afgifte van een exequatur op het arbitraal vonnis heeft afgewezen. Nu allerminst vaststaat dat [shipyards] het beslag als verweermiddel kon inroepen tegen AFDJ in Roemenië, bestond het gevaar dat [shipyards] dubbel zou moeten betalen, terwijl een derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag nooit in een slechtere positie mag komen dan waarin hij tegenover de schuldenaar stond voordat het beslag werd gelegd (HR 30 november 2001; ECLI:NL:HR:2001:AD3953 De Jong/Carnifour).
In de tweede plaats heeft RWRC ook geen rechtens te respecteren belang bij vernietigen van het kort geding vonnis wanneer het beslag in eerste instantie wel doel zou hebben getroffen. Het schip is inmiddels door [shipyards] aan AFDJ geleverd en staat sinds 26 april 2018 op naam van AFDJ. Ten tijde van de levering van het schip was het beslag door de voorzieningenrechter opgeheven. Deze levering moet worden geëerbiedigd. [shipyards] verwijst naar twee uitspraken van de Hoge Raad waaruit dit zou blijken (HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2496 en HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960). Eventuele vernietiging van het kort gedingvonnis brengt geen verandering in de thans geleden situatie: de sleepboot is rechtsgeldig en vrij van beslagen geleverd aan AFDJ en AFDJ kan haar eigendomsrecht op geldige wijze aan RWRC tegenwerpen.
Voor zover RWRC een principieel oordeel van dit hof wil hebben, geldt volgens [shipyards] dat daarvoor in een kort gedingprocedure geen plaats is, respectievelijk dat zodanig belang geen voldoende belang bij het ingestelde hoger beroep oplevert.
6.3.2.
Voorts heeft [shipyards] de grieven gemotiveerd bestreden.
Processuele overwegingen.
6.4.
Het hof overweegt als volgt.
Bevoegdheid Nederlandse rechter6.4.1. In hoger beroep staat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter als door de voorzieningenrechter in eerste aanleg aangenomen naar aanleiding van het gelegde beslag niet ter discussie. Derhalve zal ook het hof hiervan uitgaan: indien hierna zal blijken dat de zogenaamde Brussel I–herschikt verordening (EU/1215/2012, hierna: Brussel I bis-Vo) toepassing mist, komt in ieder geval de Nederlandse rechter bevoegdheid toe krachtens artikel 438 lid 1 jo lid 2 Rv.
Betekening van stukken aan AFDJ
6.4.2.1. Het hof heeft vastgesteld dat allereerst gebleken is van dagvaarding in hoger beroep van AFDJ middels aangetekende brief via UPS met daarbij zowel de appeldagvaarding als een vertaling in het Roemeens, dit op de voet van artikel 14 van de Verordening nr. 1393/2007 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijk stukken in burgerlijke zaken en handelszaken (hierna: Bet-Vo 2007). Deze brief is vervolgens door AFDJ ontvangen op 13 april 2018 om 14.34 uur plaatselijke tijd, blijkens overgelegd bewijsstuk (‘Proof of Delivery’) van UPS bij de appeldagvaarding.
Ter zake het aan de rechtbank (Judecatoria) in Galati gedane verzoek op de voet van artikel 4 Bet-Vo 2007, namelijk tot betekening van de appeldagvaarding en vertaling en artikel 8 Bet-Vo 2007 formulier, is een afschrift van een artikel 10 Bet-Vo 2007 certificaat overgelegd. Door RWRC is geen compleet exemplaar van bedoeld certificaat opnieuw overgelegd, zoals tijdens pleidooi door het hof uitdrukkelijk verzocht. Het hof zal derhalve oordelen op grond van het oorspronkelijk overgelegde (tweezijdige) stuk. Hieruit blijkt echter niet dat
aan AFDJis uitgereikt, nu de geadresseerde van dit in het Nederlands gestelde certificaat Judecatoria Galati is en niet AFDJ op haar adres [adres 1] te [postcode] [plaats] . Het certificaat vermeldt als adres [adres 2] [plaats] (zijnde het adres van Judecatoria Galati).
6.4.2.2. Nu AFDJ in hoger beroep niet is verschenen, dient het hof op de voet van artikel 19 lid 1 Bet-Vo 2007 te onderzoeken of thans reeds een beslissing kan worden genomen.
6.4.2.3. Raadpleging van de zogenaamde Europese Atlas, als te vinden op het Europees Justitieportaal (
https://e-justice.europa.eu), leert dat door Roemenië is aangegeven in het kader van artikel 2 lid 4 onder d) Bet-Vo 2007 (de talen die kunnen worden gebruikt voor het invullen van het formulier waarvan het model in bijlage I is opgenomen) dat naast het Roemeens ook het Frans en Engels als taal voor respectieve Bet-Vo 2007 formulieren wordt aanvaard.
6.4.2.4. Daarnaast geldt voor kennisgeving binnen Roemenië blijkens de Europese Atlas de volgende regel (kenbaar uit de uitlating door Roemenië ter zake artikel 11 Bet-Vo)
‘Op verzoek en op kosten van de belanghebbende, kunnen processtukken worden betekend of ter kennis gebracht door een gerechtsdeurwaarder van het gerecht of een koerierdienst (artikel 154, leden 1, 4 en 5, van het(hof: Roemeense
) wetboek van burgerlijke rechtsvordering)’.
Aldus moet worden aangenomen dat, gezien de door AFDJ ontvangen per koerier uitgereikte brief met ontvangstbevestiging als onder 6.4.2.1. bedoeld, op een in Roemenië gebruikelijke en dus onder artikel 19 lid 1 onder a Bet-Vo bedoelde wijze AFDJ in kennis is gesteld van het aanhangig gemaakte hoger beroep waarbij AFDJ (net zoals [shipyards] ) is opgeroepen om op 29 mei 2018 te verschijnen op de in deze dagvaarding aangegeven wijze. Nu de dagvaarding (met Roemeense vertaling) op 13 april 2018 door AFDJ, althans een medewerker van haar op haar bekende woonplaats in ontvangst is genomen (conform artikel 19 lid 1 onder b Bet-Vo 2007) moet het er voor worden gehouden dat de kennisgeving zo tijdig is geschied dat AFDJ voldoende gelegenheid heeft gehad verweer te voeren als bedoeld in artikel 19 lid 1 slotalinea Bet-Vo 2007. Een en ander nog los van het feit dat in spoedeisende gevallen – zoals onderhavig kort geding – de rechter (het hof) voorlopige maatregelen mag nemen ook al zou niet zijn voldaan aan de artikelen 19 leden 1 en 2 Bet-Vo.
6.4.2.5. Er is terecht in hoger beroep verstek verleend tegen AFDJ en er bestaat geen aanleiding de beslissing thans aan te houden.
Ontbrekend belang in hoger beroep?
6.4.3.
Het hof overweegt met betrekking tot de vraag, als ook door [shipyards] aan de orde gesteld, of RWRC belang heeft bij het hoger beroep als volgt.
6.4.3.1. RWRC heeft in de appeldagvaarding alsnog veroordeling van [shipyards] tot betaling van proceskosten gevorderd ten aanzien van de eerste aanleg. Anders dan door [shipyards] betoogd hoefde RWRC geen aparte grief tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan te voeren nu de grieven tegen de beslissing op de hoofdvordering mede tot effect hebben dat een daarmee nauw samenhangende beslissing omtrent de proceskosten ook ter discussie komt. Dit los van het feit dat het hof in een procedure als de onderhavige ambtshalve gehouden is te oordelen over de proceskosten (vergelijk AG Wuisman 21 april 2017, ECLI:NL:PHR:2017:415 r.o. 2.8).
6.4.3.2. Ook het aanbod van [shipyards] om af te zien van de proceskostenveroordeling als opgenomen in het vonnis waarvan beroep, leidt niet tot het ontbreken van enig belang.
Uit HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782 blijkt immers onder meer:

3.3.2
Het middel is gegrond. Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is.
De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. (Vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211).Het voorgaande betekent dat het hof in deze zaak had te beoordelen of de vorderingen van [eiser] c.s. in eerste aanleg terecht zijn afgewezen
3.4.1
De Gemeente heeft in deze zaak aangevoerd dat [eiser] c.s. niet een voldoende belang bij hun cassatieberoep hebben, en heeft daartoe gewezen op haar aanbod om af te zien van inning van het bedrag van de door haar gemaakte proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, tot betaling waarvan [eiser] c.s. zijn veroordeeld.
3.4.2
Een aanbod als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, brengt niet mee dat geen belang (meer) bestaat bij een rechtsmiddel. Daarvoor is vereist dat het aanbod ook vergoeding van de proceskosten omvat van de partij die het rechtsmiddel heeft aangewend, zowel in de vorige instantie(s) als in het kader van dat rechtsmiddel. De beoordeling door de hogere rechter van de toewijsbaarheid van de in vorige instantie(s) voorliggende vordering kan immers ook leiden tot het oordeel dat de wederpartij had moeten worden veroordeeld in de kosten van die instantie(s).
Van een aanbod van [shipyards] ook de proceskosten van RWRC ter zake de eerste aanleg te voldoen is niet gebleken. Aldus heeft RWRC voldoende belang.
6.4.3.3. Daarnaast heeft RWRC betoogd dat bij herleving van het beslag – zoals door haar beoogd – ook andere verplichtingen/vorderingen van AFDJ richting [shipyards] dan de vordering tot afgifte van het schip wederom zullen worden getroffen. Zijdens [shipyards] is op zich erkend dat dergelijke (garantie)verplichtingen inderdaad in de overeenkomst voorkomen. Ook deze mogelijkheid op zich levert een voldoende belang op.
6.4.3.4. RWRC heeft derhalve voldoende belang bij het onderhavige hoger beroep.
Toepasselijkheid van de Brussel I bis- Vo?
6.4.4.
Het hof wil – alvorens in te gaan op de aangevoerde grieven – het volgende vooropstellen.
6.4.4.1. Toepasselijkheid van de Bet-Vo 2007 als hierboven besproken houdt als zodanig geen toepasselijkheid van de Brussel I bis-Vo in. De Brussel I bis-Vo kent een eigen regeling ter zake het materiele toepassingsgebied van deze verordening.
In artikel 1 lid 2 van de Brussel I bis-Vo is bepaald:
“2. Deze verordening is niet van toepassing op:
a.
a) (…)
d) arbitrage;
(…)”
Considerans 12 van de Brussel I bis-Vo bevat de volgende informatie (waarbij de subnummering door het hof is aangebracht)
[1] Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op arbitrage. Niets in deze verordening belet de gerechten van een lidstaat, wanneer aangezocht in een zaak waarin partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, de zaak te verwijzen voor arbitrage, het geding aan te houden dan wel te beëindigen, of om te onderzoeken of het arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, een en ander in overeenstemming met zijn nationale recht.
[2] De beslissing van de rechter van een lidstaat over de vraag of een arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, dient niet onderworpen te zijn aan de bij deze verordening bepaalde regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging, ongeacht of de rechter ten gronde of op een incidentele vordering uitspraak doet.
[3] Indien evenwel een op grond van deze verordening of van het nationale recht bevoegde rechter van een lidstaat heeft beslist dat een arbitrageovereenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, mag dit er niet aan in de weg staan dat de ten gronde gegeven beslissing, naargelang van het geval, in overeenstemming met deze verordening wordt erkend of ten uitvoer wordt gelegd, onverminderd de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten om over de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken te beslissen, in overeenstemming met het Verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken („het Verdrag van New York van 1958”), dat voorrang heeft boven deze verordening.
[4] Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op vorderingen of accessoire procedures die in het bijzonder betrekking hebben op de instelling van een scheidsgerecht, de bevoegdheden van arbiters, het verloop van een arbitrageprocedure, of elk ander aspect van deze procedure, noch op enige vordering of beslissing inzake nietigverklaring, herziening, hoger beroep,erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot een scheidsrechterlijke uitspraak.[vet, Hof].
6.4.4.2. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 13 mei 2015, zaak C-536/13, ECLI:EU:C:2015:316 (Gazprom) uitdrukkelijk overwogen dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke beslissing niet valt onder de EEX-Verordening nr. 44/2001 - als op dit punt gelijkluidend aan de Brussel I bis-Vo -, maar onder het nationale en internationale recht dat van toepassing is in de lidstaat waar die erkenning en tenuitvoerlegging wordt gevraagd.
6.4.4.3. Anders dan door RWRC betoogd (onder verwijzing naar HvJ 17 november 1998 (ECLI:EU:C:19998:543; Van Uden/Deco Line) is dan ook naar het voorlopig oordeel van het hof de Brussel I bis-Vo, gegeven de toelichting als vervat in de considerans als hierboven weergegeven en de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, evenmin van toepassing op de kort gedingprocedure die bij een nationale rechter aanhangig wordt gemaakt vanwege een op basis van een nationale beslissing tot tenuitvoerlegging van een scheidrechtelijke uitspraak gelegd beslag, derdenbeslag hier onder begrepen. Deze laatste procedure is immers een door nationale recht beheerst executiegeschil, een voortbouwende zelfstandige procedure ten opzichte van de eveneens buiten de Brussel I bis-Vo vallende nationale erkenning en tenuitvoerleggingsbeslissing van een (buitenlands) arbitraal vonnis.
6.4.4.4. Het HvJ EU heeft immers in zijn arrest van 4 oktober 2018 (ECLI:EU:C:2018:806) ten aanzien de effecten van toepasselijkheid van Brussel I/Brussel I bis Vo als volgt overwogen in de (r.o.) 26, 35, 40 en 42:
“26 Tevens moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 44/2001 enkel regels stelt voor de exequaturprocedure voor executoriale titels die zijn verstrekt door een rechter van een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat en niet voor de tenuitvoerlegging zelf, die onderworpen blijft aan het nationale recht van de aangezochte rechter, waarbij de toepassing van de procedureregels van de aangezochte lidstaat in het kader van de tenuitvoerlegging, (…)
35 Wanneer die beslissing eenmaal in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat is opgenomen, gelden daarvoor volgens vaste rechtspraak de nationale bepalingen van die laatste staat betreffende de tenuitvoerlegging op gelijke wijze als voor beslissingen die door een nationale rechter zijn gegeven (arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments, C 139/10, EU:C:2011:653, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 De erkenning dient immers in beginsel weliswaar tot gevolg te hebben dat aan de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in de lidstaat waarin zij zijn gegeven, maar dat is nog geen reden om aan een beslissing – bij de tenuitvoerlegging ervan –gevolgen te verbinden die een soortgelijke, rechtstreeks in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing niet zou hebbenvet, Hof]
(zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments, C 139/10, EU:C:2011:653, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het beoordelingskader van HR Lindeteves
6.5.
Beide partijen hebben terecht aandacht besteed aan de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Lindeteves.
6.5.1.
In dat arrest (HR 26 november 1954, NJ 1954,698, ECLI:NL:HR:1954:13) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Dat het hof, (…), dat, in afwijking van hetgeen in het algemeen van executie-maatregelen geldt, een derdenbeslag ook ten aanzien van een buitenlands vermogensbestanddeel kan worden gelegd, zulks kennelijk hierop grondt, dat aan een hier te lande wonend persoon door den Nederlandsen rechter bevoegdelijk een bevel tot een buiten Nederland te verrichten handeling kan worden gegeven;
dat een zodanig bevel, in het bijzonder aan Nederlanders, rechtens niet onbestaanbaar is, maar de door het Hof daaruit voor het derden-beslag getrokken conclusie toch alleen zou kunnen worden aanvaard, voorzover vaststaat, dat ter plaatse, waar de betaling ingevolge dit beslag zou moeten geschieden, door het gezag aldaar dit derden-beslag wordt erkend des, dat de hier te lande beslagene daar het beslag en het daaruit voortvloeiend bevel in rechte als verweermiddel tegen een aanspraak van zijn schuldeiser op voldoening van de vordering, waarop het beslag betrekking heeft, kan doen gelden;”
6.5.2.
Annotator Veegens merkt in zijn noot in de NJ op:

De H.R. aanvaardt de extra-territoriale werking van het derdenbeslag alleen, indien vaststaat dat het door het gezag ter plaatse in feite als een verweer tegen de vordering tot betaling van den geëxecuteerde zal worden erkend, en huldigt dus een cumulatie-leer, evenals o.a. Stein-Jonas, aangehaald in de concl. O.M. Bij de toepassing van vreemd recht houde de rechter zich aan rechtspraak en schrijvers van het betrokken land. Op buitenlandse wegen is hij slechts een Zondagsrijder”.
6.5.3.
In de door het hof geraadpleegde literatuur wordt ook thans, ruim 60 jaar na het wijzen van het Lindeteves-arrest, uitgegaan van de door de Hoge Raad geformuleerde norm (vergelijk Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering Losbladig, artikel 475 Rv, aantekening 3.4. (Broekveldt); Boersma & van den Heuvel, Derdenbeslag in internationaal perspectief, WPNR 2009, p. 113-122; Barten & Van het Kaar, ”Grensverleggend ‘derden-beslag: over de reikwijdte van een Nederlands beslagverlof onder de Herschikking Brussel I, NIPR 2015 afl. 2).
6.5.4.
Ter afronding is het hof voorlopig van oordeel dat, zelfs uitgaande van de gestelde toepasselijkheid van de Brussel I bis-Vo, - als door het hof voorlopig niet aan de orde geacht - zulks er - gezien de hierboven bedoelde uitspraak van het HvJ van 4 oktober 2018, in het bijzonder het vet weergegeven deel hanterend - niet toe kan leiden dat een derdenbeslag in Nederland betreffende een vordering die buiten Nederland moet worden nagekomen, in een andere EU lidstaat effecten zou hebben die betreffend beslag in Nederland zelf, vanwege de Lindeteves-leer, niet heeft.
De positie van [shipyards] in het kader van de overeenkomst met AFDJ
6.6.1.
Voor de vraag of derdenbeslag effectief is moet in het kader van de Lindeteves-leer gekeken worden of [shipyards] betaling aan RWRC - in het kader van het beslag – als verweermiddel kan tegenwerpen aan AFDJ.
Het ligt daarbij op de weg van RWRC te stellen en zo nodig te bewijzen dat het beslag volgens het recht van het land waar [shipyards] tot betaling door AFDJ wordt of kan worden aangesproken, wordt erkend.
6.6.2.
Van de zijde van [shipyards] is als productie E7 een uitgebreide legal opinion ingebracht,
waarbij op voorlaatste pagina geconcludeerd wordt dat het derden-beslag geen effect zal hebben in Roemenië. Tevens wordt geconcludeerd dat het beslag niet zal worden erkend “
as discharging or limiting DSGO’s (= [shipyards] , Hof) obligations towards AFDJ under the Supply Contract”.
6.6.3.
Van de zijde van RWRC is in algemene zin gewezen op de verplichting van de Roemeense rechter de beslissingen van de Nederlandse rechter te erkennen vanwege Brussel I/Brussel I bis Vo. Een nadere onderbouwing gebaseerd op Roemeens recht is niet overgelegd.
6.6.4.1. Het door [shipyards] als productie E3 overgelegde Supply Agreement (hierna SA) bepaalt in artikel 27 lid 1 (p. 8) dat de overeenkomst wordt beheerst door Roemeens recht. Artikel 23 SA bepaalt dat conflicten kunnen worden beslecht door “
a competent court”. Partijen hebben aldus geen forumkeuze gemaakt zodat via Brussel I bis-Vo de bevoegde rechter zal kunnen worden aangewezen.
Levering dient te geschieden op de plaats van de ‘final destination’, zijnde [plaats] in Roemenië (art. 9 SA)
6.6.4.2. Dit betekent dat naast de Nederlandse rechter, die bevoegd zal zijn wanneer [shipyards] de verweerder is ingevolge de hoofdregel van artikel 4 Brussel I-bis Vo, ook de Roemeense rechter, bevoegd in [plaats] , ingevolge artikel 7 lid 1 onder b eerste gedachtestreepje Brussel I-bis Vo, als bevoegde rechter door AFDJ kan worden benaderd en [shipyards] in Roemenië kan worden opgeroepen tot beslechting van geschillen ter zake de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. Hieronder valt uiteraard ook de hoofdverplichting, de levering van het schip waarop de SA ziet.
6.6.4.3. In genoemde legal opinion wordt er van uitgegaan dat AFDJ inderdaad [shipyards] in Roemenië zal aanspreken. Hierbij zal een rol vervullen dat het arbitraal vonnis waar RWRC zich op beroept niet in Roemenië is erkend, hetgeen tussen partijen in confesso is.
[shipyards] heeft in dit verband dan ook gewezen op de werking van artikel 45 Brussel I-bis Vo, dat aan erkenning van een Nederlandse uitspraak als gewezen onder Brussel I-bis Vo in de weg zou staan.
Zoals hiervoor al overwogen gaat het hof er voorlopig vanuit dat de beslissingen in onderhavig kort geding niet onder de Brussel I-bis Vo vallen. Door RWRC is voorts niet aangevoerd en onderbouwd waarom, los van de Brussel I-bis Vo, een beslissing van een Nederlandse rechter in het kader van de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis als in deze aan de orde, in Roemenië zou worden erkend.
6.6.6.4. Op grond van het voorgaande is door RWRC in de gegeven omstandigheden onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de hoofdverplichting uit de SA, namelijk levering van het schip, [shipyards] nakoming aan RWRC zou (hebben) kunnen tegenwerpen aan AFDJ in Roemenië.
Hetzelfde geldt voorlopig voor alle nevenverplichtingen als door RWRC genoemd en samenhangend met garantie, onderhoud e.d. Zonder toelichting zijdens RWRC - die ontbreekt – vermag het hof vooralsnog niet in te zien waarom deze verplichtingen niet door AFDJ bij de Roemeense rechter zouden kunnen worden afgedwongen, zowel gezien artikel 7 lid 1 onder b eerste gedachtestreepje Brussel I-bis Vo, alsook gezien de werking van artikel 7 lid 1 onder a Brussel I-bis Vo, met vergelijkbaar effect als ten aanzien van de hoofdverplichting.
Bespreking van de grieven
6.7.1.
Gegeven de reeds plaatsgevonden hebbende levering van het schip heeft RWRC geen belang meer bij bespreking van grieven I tot en met III, nu deze niet tot een ander eindoordeel zullen kunnen leiden.
Overigens heeft RWRC in het kader van grief I tijdens het pleidooi erkend dat het schip is gebouwd op de werf in [plaats] (Roemenië) en ook in [plaats] door [shipyards] aan AFDJ is geleverd. Met betrekking tot grief II geldt dat de termijn voor levering van het schip in de artikelen 6.1 en 9.2 van de scheepsbouwovereenkomst staat vermeld. Uitgaande van tijdige betaling staat daarmee vast dat [shipyards] het schip vóór 12 april 2018 in Gelati moest afleveren. Met betrekking tot grief III (betwisting betaling door AFDJ op korte termijn) geldt dat nu tussen partijen vast staat dat AFDJ aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan en het schip voorts - na opheffing van het beslag - aan haar is geleverd.
6.7.2.
Grief IV is gebaseerd op het standpunt dat de Lindeteves-leer niet meer zou gelden, hetgeen hierboven onjuist is bevonden. Deze grief faalt.
6.7.3.
Grief V gaat uit van een belangafweging die door de voorzieningenrechter onjuist zou zijn uitgevoerd. In het kader van de Lindeteves- leer is, indien geen verweermiddel aan het derden-beslag kan worden ontleend, zoals in deze aan de orde, er geen ruimte voor een belangenafweging. Hoezeer RWRC haar belangen uitgebreid over het voetlicht heeft gebracht: uiteindelijk is voor de positie van de derde-beslagene uitsluitend relevant of aan uitvoering van het beslag een verweermiddel kan worden ontleend voor de derde-beslagene. Of de beslaglegger een (naar zijn aard meestal waarschijnlijk) groot belang heeft bij het beslag is niet bepalend.
Overigens heeft de voorzieningenrechter de belangen van RWRC wel degelijk opgenomen en gewogen in het vonnis waarvan beroep (onder meer in r.o. 3.4 en r.o. 4.6)
6.7.4.
Grief VI strandt reeds op hetgeen het hof voorlopig heeft overwogen aangaande het niet toepasselijk zijn van Brussel I-bis Vo.
6.7.5.
Grief VII strandt reeds op hetgeen is geoordeeld in onderdeel 6.6.6.4. Los daarvan heeft bovendien te gelden dat zelfs als de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn tot een beoordeling ten aanzien van de overigens slechts in algemene zin als mogelijk aanwezig omschreven ‘andere vorderingen’, de Nederlandse rechter gezien de rechtskeuze in de SA onverkort Roemeens recht zou moeten toepassen. Aangaande de alsdan geldende regels en effecten daarvan heeft RWRC zich in het geheel niet uitgelaten.
6.8.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, onder aanvulling van de gronden. RWRC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Voor hoofdelijke veroordeling, als gevorderd (MvA p. 11), bestaat bij gebreke van meer dan één appellant, geen aanleiding.
De proceskostenveroordeling zal zoals gevorderd uitvoervaar bij voorraad worden verklaard.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt RWRC in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [shipyards] op € 726,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat, en aan de zijde van AFDJ op nihil;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2019.
Griffier Rolraadsheer