Conclusie
1.Feiten en procesverloop
- i) Partijen – hierna de man (eiser tot cassatie), respectievelijk de vrouw (verweerster in cassatie) te noemen – zijn van 5 januari 1983 tot 6 april 1987 gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Bij echtscheidingsconvenant van 15 juni 1987 hebben zij de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de verdeling van huwelijksboedel, geregeld.
- ii) Na de echtscheiding zijn partijen een affectieve relatie blijven onderhouden. Zij hebben samengewoond in de – aan hen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende – woning. De vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning hebben zij bij een samenlevingscontract van 16 december 2004 geregeld.
- iii) De vrouw heeft de gezamenlijk bewoonde woning in december 2009 verlaten en heeft bij aangetekende brief van 21 mei 2010 het samenlevingscontract tegen 1 juli 2010 opgezegd.
( [2] )
2.Bespreking van de twee cassatiemiddelen
onderdeel awordt bestreden dat de man naar het oordeel van het hof geen recht heeft op een verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening. Ook indien dat recht niet uit artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst zou voortvloeien, dan betekent dat niet dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag. Er wordt vervolgens gewezen op een viertal in rechte vaststaande omstandigheden. De klacht slaagt niet.
onderdeel bwordt betoogd dat in het licht van een aantal door de man in het kader van grief II naar voren gebrachte stellingen het zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het hof niet heeft geoordeeld dat hem een bedrag van € 37.956,78 toekomt. Hier wordt uit het oog verloren dat de man ook in appel op dit bedrag aanspraak maakte op de grond dat hij aanspraak kon maken op een verdeling bij helfte van het spaarsaldo. Het hof diende dan ook te beoordelen of de man op die grond aanspraak op genoemd bedrag kon maken. Het hof komt concludeert dat dat niet het geval is en daarmee kon het hof aan het slot van rov. 7.11 tot de slotsom komen dat de man geen aanspraak kan maken op een bedrag van € 37.956,78, welk bedrag zou resulteren uit een verdeling bij helfte.
( [3] )
magde rechter besluiten tot gehele of gedeeltelijke compensatie van de kosten in zaken waarbij tussen de betrokken partijen, kort en parafraserend gezegd, familiale betrekkingen bestaan. In de praktijk is in dergelijke zaken compensatie van kosten gangbaar. Van een familiale betrekking is, naar het voorkomt, ook in de onderhavige zaak sprake.
( [4] )De bevoegdheid om de proceskosten te compenseren betreft een bevoegdheid met een discretionair karakter, waarvan de rechter ambtshalve – dus ook wanneer niet een proceskostenveroordeling is gevorderd – gebruik kan maken. Zijn beslissing omtrent het wel of niet gebruik maken van de bevoegdheid hoeft de rechter in beginsel niet te motiveren.
( [5] )Een en ander brengt mee dat er niet veel ruimte is om in cassatie te klagen over het wel of niet gebruiken van de discretionaire bevoegdheid door de rechter in de feitelijke instantie en ook niet over de wijze van de discretionaire bevoegdheid in de feitelijke instantie gebruik wordt gemaakt.