4.3.Verklaring [medeverdachte 1] en verdachte over de € 41.000,- en de salarisbetalingen
Bij de politie heeft zowel verdachte als [medeverdachte 1] met betrekking tot het bedrag van € 31.000,- verklaard dat het een transactie betrof die verband houdt met de verkoop van het sanitair. [medeverdachte 1] weet niet meer van wie hij deze partij ingekocht heeft en weet evenmin hoeveel hij daarvoor betaald heeft. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de partij sanitair was gekocht van [bedrijf 3] , dat er van deze aankoop een factuur was, maar dat hij deze niet meer in zijn bezit heeft en dat die niet verwerkt heeft in de bedrijfsadministratie.
Ook blijft onduidelijk aan wie de partij sanitair is verkocht. Nader onderzoek van deze boeking, onder andere naar het bedrijf aan wie de partij vermeend zou zijn verkocht, [bedrijf 2] – blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel een autobedrijf – heeft geen verifieerbare verklaring van de totaal € 31.000,- opgeleverd, waardoor de precieze herkomst van het totale geldbedrag onduidelijk is. De verklaring van de [getuige 1] die hierover is afgelegd, acht het hof niet geloofwaardig nu er geen enkel document is om de door hem geschetste transactie te onderbouwen.
Het hof acht het onaannemelijk dat een partij sanitair wordt verkocht voor een bedrag van € 31.000,- aan [bedrijf 2] , een bedrijf dat blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel een autobedrijf betreft. Het hof acht het verder opmerkelijk dat dit bedrag giraal is gestort, terwijl uit de administratie van [onderneming] blijkt dat alle overige inkopen en verkopen contant per kas plaatsvonden. Alleen salarisbetalingen en betalingen aan de belastingdienst werden per bank gedaan.
Ten slotte acht het hof de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat deze stortingen bestond uit contante omzet dat hij van [medeverdachte 1] kreeg, ongeloofwaardig. Blijkens het onderzoek in de boekhouding van het [onderneming] is geen enkele factuur van een verkocht bed aangetroffen, noch enige klantenlijsten of klantgegevens, dan wel bonnen over garanties van verkochte producten. Dat de stortingen derhalve afkomstig zouden zijn van de contante verkoop van bedden of matrassen is volgens het hof ongeloofwaardig.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door [medeverdachte 1] en door verdachte afgelegde verklaringen voor de herkomst van het geldbedrag van € 41.000,- en de diverse geldbedragen als salarisbetalingen, niet concreet, niet verifieerbaar en in zijn totaliteit hoogst onwaarschijnlijk zijn, op grond waarvan deze verklaringen terzijde worden geschoven. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat het genoemde geldbedrag van € 41.000,- en de geldbedragen als salarisbetalingen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
5. Ter zake van feit 3 en 4: de bewijsbestemming van de salarisspecificaties en de werkgeversverklaring
De in de tenlasteleggingen van feit 3 en 4 en bewezenverklaring voorkomende woorden 'bestemd (...) om tot bewijs van enig feit te dienen' zijn daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 225 Sr. In dat verband is volgens bestendige rechtspraak vereist dat het gaat om een geschrift dat kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr (vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286 en HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2958). Het gaat bij de vraag naar de bewijsbestemming om de aard van het geschrift en om de functie die een dergelijk geschrift in het maatschappelijk verkeer pleegt te vervullen. Het hof acht salarisspecificaties en een werkgeversverklaring bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, omdat daarbij sprake is van geschriften waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst wordt toegekend waaraan rechtsgevolgen kunnen zijn of worden verbonden. Zo was bij de aanvraag van medeverdachte [medeverdachte 2] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [adres 3] een werkgeversverklaring met salarisstrook gevoegd. De getuige [getuige 2] , heeft bij de politie verklaard dat de combinatie van de verstrekte werkgeversverklaring, de salarisspecificatie en de schenkingsovereenkomst de ABN AMRO ertoe heeft bewogen om medeverdachte [medeverdachte 2] een hypotheek te verstrekken ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed [adres 3] voor een bedrag van € 137.000,-.
Naar het oordeel van het hof was, zoals reeds in het voorgaande is vastgesteld, sprake van een fictief dienstverband tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en [onderneming] , bedoeld om haar – in elk geval op papier – van een bepaald vast maandinkomen te voorzien waardoor zij een hypothecaire lening kon afsluiten ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 3] . De salarisspecificatie en de werkgeversverklaring die zij heeft gebruikt om ABN AMRO ertoe te bewegen om haar een hypothecaire lening te verschaffen, waren naar het oordeel van het hof dan ook vals. Dit geldt evenzeer voor de salarisspecificatie van de [medeverdachte 1] .
6. Strafbaarheid [onderneming]
Volgens bestendige jurisprudentie is het uitgangspunt dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938; HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1382). Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: - het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het voorgaande heeft slechts betrekking op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Los daarvan staat de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft.
In de onderhavige zaak acht het hof bewezenverklaard dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan gedragingen van [onderneming] , waarbij de vennootschap zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht [onderneming] strafbaar aan het medeplegen van witwassen van diverse geldbedragen en valsheid in geschrift in de vorm van het valselijk opmaken van salarisspecificaties en een werkgeversverklaring. Het hof leidt daarbij de redelijke toerekenbaarheid en het opzet van [onderneming] ten aanzien van de desbetreffende strafbare feiten af uit de feitelijke gang van zaken bij de vennootschap en de omstandigheid dat de vennootschap, zoals hiervoor onder 3. reeds is beschreven, een niet werkelijk functionerend bedrijf is dat een façade vormt voor de genoemde en bewezenverklaarde strafbare feiten. De strafbare gedragingen die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaarde strafbare feiten acht het hof dan ook verricht in de sfeer van de rechtspersoon en worden toegerekend aan de rechtspersoon. Daarbij heeft de vennootschap bewust en nauw samengewerkt met [medeverdachte 1] , die als werknemer van de rechtspersoon de feitelijke bedrijfsvoering van de vennootschap verrichtte en in wiens opdracht door verdachte financiële handelingen namens de vennootschap werden verricht.
7. Feitelijke leidinggeven door verdachte
Het hof stelt vast dat bestendige rechtspraak ter zake van feitelijke leidinggeven als genoemd in artikel 51 lid 2 Sr het volgende vereist.
In de eerste plaats komt pas aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.1.). In het voorgaande is, zoals onder 6. is vermeld, dienaangaande vastgesteld dat [onderneming] strafbaar wordt geacht aan het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. Verder blijkt uit bestendige jurisprudentie dat feitelijke leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.2.-3.5.3). In de onderhavige zaak was verdachte directeur / bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming] . In opdracht van [medeverdachte 1] zijn diverse contante stortingen gedaan op de bankrekening van [onderneming] , vaak kort daarna gevolgd door een overmaking van dat bedrag naar de bankrekeningen van [medeverdachte 3] , de partner van [medeverdachte 1] , en aan [medeverdachte 2] . Ook heeft verdachte salarisspecificaties op naam van de enige twee werknemers van het bedrijf, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , laten opmaken. Voorts heeft hij, toen [medeverdachte 2] een huis wilde kopen, een werkgeversverklaring opgesteld.
Verdachte heeft blijkens de feitelijke gang van zaken kennelijk klakkeloos bedragen die hem contant door [medeverdachte 1] werden overhandigd, gestort op de bankrekening van [onderneming] en vervolgens overgemaakt naar de bankrekeningen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , zonder zich af te vragen waar die bedragen vandaan kwamen en zonder zich erom te bekreunen dat er geen kloppende administratie was. Het zou om de verkoop van bedden en matrassen gaan binnen het bedrijf waarvan hij eigenaar / directeur / enig aandeelhouder was, maar waar in de administratie zich geen enkele verkoopfactuur bevond met betrekking tot een bed of matras.
Verdachte heeft naar het oordeel van het hof, hoewel hij daartoe als directeur van de vennootschap bevoegd en redelijkerwijs gehouden was, maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege gelaten en heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen, zijnde het witwassen en valsheid in geschrift begaan door [onderneming] , zich zouden voordoen. Daarbij geldt dat de aanmerkelijke kans op de genoemde verboden gedragingen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Inhoudelijk moet het daarbij dan gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, zijnde de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718). Het hof merkt dienaangaande op dat niet anders kan zijn dan dat verdachte, zeker gelet op zijn financiële achtergrond, heeft ingezien dat zonder deugdelijke administratie en het ontbreken van bewijzen als verkoopbonnen, geen sprake kon zijn van daadwerkelijke verkoopopbrengsten, althans dat onder de genoemde omstandigheden de kans aanmerkelijk was dat de verstrekte gelden uit andere bron afkomstig waren. Ten aanzien van de betaling van € 31.000,- op de bankrekening van [onderneming] kan het naar 's hofs oordeel niet anders zijn geweest dan dat verdachte, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, als directeur van het bedrijf en met zijn kennis van financiële zaken, heeft ingezien dat geen sprake was van een daadwerkelijke verkooptransactie. Daarbij weegt het hof in het bijzonder mee de omstandigheid dat er geen inkoopfactuur aanwezig was ter zake van deze partij sanitair.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de uitbetaling van salarissen aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het kan niet anders dan dat verdachte heeft ingezien dat gelet op de gang van zaken rondom de betaling van de salarissen er geen sprake kon zijn van daadwerkelijke werkzaamheden ter zake van de verkoop van bedden en matrassen. Zeker toen het salaris van [medeverdachte 2] na een maand in dienst te zijn geweest enorm steeg, terwijl dat salaris niet paste bij de functie van ongeschoold verkoopmedewerker. Daarbij komt de opmerkelijke omstandigheid dat telkens vóór de uitbetaling van de salarissen van de medeverdachten er contante stortingen werden gedaan ter grootte van die salarissen, terwijl verantwoording van die contante stortingen in de administratie ontbrak.
Ten slotte geldt dit ook ten aanzien van de situatie dat salarisspecificaties en een werkgeversverklaring valselijk zijn opgemaakt. Het kan naar het oordeel van het hof niet anders zijn geweest dan dat verdachte heeft ingezien dat gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vennootschap werd geëxploiteerd door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , er geen sprake kon zijn van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezighield met de verkoop van bedden en matrassen. Dit geldt te meer gezien de omstandigheid dat de salarisspecificatie en de werkgeversverklaring door medeverdachte [medeverdachte 2] werden gebruikt om ABN AMRO ertoe te bewegen om haar een hypothecaire lening te verschaffen.
Gelet hierop, acht het hof bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het geven van feitelijke leiding aan de onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde gedragingen. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: witwassen en van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: valsheid in geschrift.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het feitelijke leidinggeven aan witwassen en het maken van een gewoonte daarvan. Verdachte heeft daardoor bijgedragen aan de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer. Degene die zich schuldig maakt aan witwassen faciliteert bovendien degene die met het plegen van strafbare feiten geld/vermogen heeft vergaard door het hem mogelijk te maken dit geld een schijnbaar legale herkomst te geven.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het feitelijke leidinggeven aan het valselijk opmaken van een geschrift, meermalen gepleegd in de vorm van salarisspecificaties, en aan het feitelijke leidinggeven aan het valselijk opmaken van een geschrift, zijnde een werkgeversverklaring om daarmee [medeverdachte 2] in de gelegenheid te stellen een hypothecaire geldlening te kunnen krijgen. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
Het hof rekent verdachte deze feiten zwaar aan, te meer nu van hem als bedrijfsadviseur van het midden- en kleinbedrijf mag worden verwacht dat hij niet meewerkt aan dergelijke malafide gedragingen.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 oktober 2013, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 25 juli 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 9 maanden.
Verdachte heeft op 5 augustus 2016 hoger beroep ingesteld en de officier van justitie op 8 augustus 2016. Het hof wijst dit arrest op 5 april 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer acht maanden.
Kortom, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57, 225, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.