ECLI:NL:GHSHE:2019:1397

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
20-002450-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het plegen van witwassen, waarbij hij en zijn medeverdachten zich schuldig maakten aan het creëren van een façade voor een niet-functionerend bedrijf dat zich bezighield met de verkoop van bedden en matrassen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat hij deze had begaan. De uitspraak benadrukt de ernst van het witwassen en de valsheid in geschrift, en de rol van de verdachte als feitelijke leidinggever in deze strafbare feiten. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk zou zijn opgelegd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002450-16
Uitspraak : 5 april 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-879138-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2, primair en subsidiair, ten laste gelegde.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank niet handhaaft voor zover het betreft de vrijspraak van het onder 2, primair en subsidiair ten laste gelegde. Het openbaar ministerie heeft er daarom kennelijk geen belang bij dat dit feit in hoger beroep in behandeling wordt genomen. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal daarom het openbaar ministerie op de voet van het bepaalde in art. 416 lid 3 Sv niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2, primair en subsidiair, ten laste gelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2012 tot en met 1 oktober 2013, te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,-, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,-, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,- , voorhanden had, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en/of
- ( telkens) een voorwerp, danwel een of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld, danwel een of meerdere hoeveelheden geld, te weten
* diverse geldbedragen als salarisbetaling door [onderneming] aan [medeverdachte 1] en/of
* diverse geldbedragen als salarisbetaling door [onderneming] aan [medeverdachte 2] en/of
* een of meer andere geldbedragen,
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van die voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[onderneming] in of omstreeks de periode van 1 november 2012 tot en met
1 oktober 2013, te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans schuldwitwassen, immers heeft [onderneming] en/of haar mededader(s)
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,-, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,-, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,- , voorhanden had, terwijl [onderneming] en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en/of
- ( telkens) een voorwerp, danwel een of meer voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld, danwel een of meerdere hoeveelheden geld, te weten
* diverse geldbedragen als salarisbetaling aan [medeverdachte 1] en/of
* diverse geldbedragen als salarisbetaling aan [medeverdachte 2] en/of
* een of meer andere geldbedragen,
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van die voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl [onderneming] en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans (telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, toen aldaar (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welk(e) verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
3:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2012 tot en met
31 januari 2013 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer salarisspecificaties op naam van [medeverdachte 1] en/of een of meer salarisspecificaties op naam van [medeverdachte 2] , zijnde die salarisspecificaties (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst, hebbende hij, verdachte, toen daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid - op de salarisspecificatie over de maand november 2012 en/of de maand december 2012 en/of de maand januari 2013 (telkens) op naam gesteld van [medeverdachte 1] , (telkens) als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of (telkens) als bruto salaris vermeld: euro 1.750,00 en/of
- op de salarisspecificatie over de maand januari 2013 op naam gesteld van [medeverdachte 2] , als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of als bruto salaris vermeld: euro 2.300,00, (telkens) met het oogmerk om voormelde salarisspecificaties als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[onderneming] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer salarisspecificaties op naam van [medeverdachte 1] en/of een of meer salarisspecificaties op naam van [medeverdachte 2] , zijnde die salarisspecificaties (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst, hebbende [onderneming] toen daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid
- op de salarisspecificatie over de maand november 2012 en/of de maand december 2012 en/of de maand januari 2013 (telkens) op naam gesteld van [medeverdachte 1] , (telkens) als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of (telkens) als bruto salaris vermeld: euro 1.750,00 en/of
- op de salarisspecificatie over de maand januari 2013 op naam gesteld van [medeverdachte 2] , als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of als bruto salaris vermeld: euro 2.300,00,
(telkens) met het oogmerk om voormelde salarisspecificaties als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, toen aldaar (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
4:
hij op of omstreeks 23 januari 2013 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een werkgeversverklaring – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid op die werkgeversverklaring als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of als naam van de werknemer vermeld: [medeverdachte 2] , en/of vermeld dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft of is aangesteld in vaste dienst, en/of als bruto jaarsalaris vermeld euro 27.600, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[onderneming] op of omstreeks 23 januari 2013 te Rosmalen, gemeente
's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een werkgeversverklaring – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [onderneming] en/of haar mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid op die werkgeversverklaring als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en/of als naam van de werknemer vermeld: [medeverdachte 2] , en/of vermeld dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft of is aangesteld in vaste dienst, en/of als bruto jaarsalaris vermeld euro 27.600,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, toen aldaar opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. In het bijzonder acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte die feiten telkens heeft medegepleegd als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor moet namelijk sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen bij het plegen van de ten laste gelegde feiten, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het hof acht daarbij het impliciet vereiste opzet van verdachte in dezen op met name de samenwerking met een ander of anderen in casu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende vastgesteld.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. subsidiair:
[onderneming] in de periode van 1 november 2012 tot en met 1 augustus 2013, te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, zich schuldig gemaakt aan witwassen, immers, heeft
[onderneming]
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld van euro 41.000,-, de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl [onderneming] wist, dat dat voorwerp
– onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf
en
[onderneming] in de periode van 1 november 2012 tot en met 1 augustus 2013, te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers, heeft [onderneming]
- telkens voorwerpen, te weten meerdere hoeveelheden geld, te weten
* diverse geldbedragen als salarisbetaling aan [medeverdachte 1] en
* diverse geldbedragen als salarisbetaling aan [medeverdachte 2]
verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl [onderneming] telkens wist, dat dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3 subsidiair:
[onderneming] in de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk salarisspecificaties op naam van [medeverdachte 1] en een salarisspecificatie op naam van [medeverdachte 2] , zijnde die salarisspecificaties geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, hebbende [onderneming] toen daar tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid
- op de salarisspecificatie over de maand november 2012 en de maand december 2012 en de maand januari 2013 telkens op naam gesteld van [medeverdachte 1] , telkens als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en telkens als bruto salaris vermeld: euro 1.750,00 en
- op de salarisspecificatie over de maand januari 2013 op naam gesteld van [medeverdachte 2] , als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en als bruto salaris vermeld: euro 2.300,00,
met het oogmerk om voormelde salarisspecificaties als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
4 subsidiair:
[onderneming] op 23 januari 2013 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, een werkgeversverklaring – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [onderneming] en haar mededader valselijk en in strijd met de waarheid op die werkgeversverklaring als naam van de werkgever vermeld: [onderneming] , en als naam van de werknemer vermeld: [medeverdachte 2] , en vermeld dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft of is aangesteld in vaste dienst, en als bruto jaarsalaris vermeld euro 27.600,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdediging heeft (primair) integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. [onderneming] was een daadwerkelijk bestaand bedrijf. Het hield zich bezig met de aan- en verkoop van grote partijen bedden en matrassen. Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] waren bij het bedrijf in loondienst en verdienden een reëel salaris. Er werd met een bedrijfsauto (VW Caddy) gereden, er werden loonstroken opgemaakt, er werd loonheffing afgedragen, BTW en vennootschapsbelasting en er werd in huis-aan-huis krantjes geadverteerd. Via verdachte werden de gegevens van de twee werknemers doorgezet naar de salarisadministratie. Die maakte de loonstroken en berekende de loonheffing etc. De bedragen werden vervolgens voldaan door [onderneming] door middel van feitelijke overmaking daarvan door verdachte.
Het kan zijn dat de administratie van [onderneming] niet helemaal up to date was, maar zeker in de ambulante handel zie je vaker dat klanten met een doos met bonnen komen die de administrateur vervolgens moet verwerken.
Verdachte heeft geen geld witgewassen en heeft geen valsheid in geschrift gepleegd, noch daaraan feitelijke leiding gegeven. Uit het dossier blijkt dat er daadwerkelijk goederen in het bedrijf aanwezig waren, ook de partij sanitair. Verdachte komt niet voor op bankafschriften enz. en bij hem thuis zijn geen verdachte stukken, gelden of vermogensobjecten aangetroffen. Evenmin was bij hem sprake van een opmerkelijk uitgavenpatroon.
In maart 2013 wilde [medeverdachte 2] een eigen woning kopen. Gezien de goede gang van zaken (grote partij verkocht) èn de goede vooruitzichten werd een werkgeversverklaring opgesteld, exact overeenkomstig de loonadministratie. Ook de salarisstroken waren niet vals, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

1. De aan de tenlasteleggingen ten grondslag liggende feitelijke situatie

Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] ongeveer in oktober / november 2012 bij hem op zijn kantoor was gekomen en had gevraagd of hij een lege vennootschap op de plank had liggen. Verdachte is bedrijfsadviseur en had een dergelijke vennootschap voorradig. Dat was [onderneming] . Verdachte heeft toen met [medeverdachte 1] afgesproken dat hij deze vennootschap kon gebruiken. In de loop van dat jaar zou [medeverdachte 1] de vennootschap overnemen.
De vennootschap wordt door [medeverdachte 1] gebruikt als juridische constructie ter zake van de verkoop van bedden. Verdachte was na ingebruikname van de vennootschap door [medeverdachte 1] , die verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering, directeur en enig aandeelhouder/eigenaar van deze vennootschap en droeg de verantwoordelijkheid en zorg voor de administratie van de vennootschap en regelde de betalingen. Onderling was tussen verdachte en [medeverdachte 1] afgesproken dat een gedeelte van de winst voor verdachte zou zijn en voor de administratieve werkzaamheden zouden de gewerkte uren in rekening worden gebracht. Deze afspraken zijn echter niet op papier vastgelegd.
Op 1 oktober 2012 werd als startkapitaal voor de kasadministratie een bedrag van € 7.500,- gestort. Dit bedrag was gestort door [medeverdachte 1] . Volgens verdachte is dat startkapitaal ingebracht door [medeverdachte 1] , maar verdachte wist echter niet zeker waar dit geld vandaan kwam. [medeverdachte 1] had hem verteld dat het geld van een van zijn eerdere beddenzaken kwam. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft over deze storting in de kas van [onderneming] echter verklaard dat hij de herkomst van het geldbedrag niet meer exact weet, maar dat hij denkt dat het geld afkomstig was van de voorraad van zijn vorige bedrijf, ' [bedrijf 1] '.
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [onderneming] heeft aangegeven dat
[medeverdachte 1] in november 2012 in loondienst is gekomen van deze vennootschap. Het gestelde dienstverband loopt door tot en met april 2013. Medeverdachte [medeverdachte 2] , de dochter van [medeverdachte 1] , is bij [onderneming] in dienst gekomen met ingang van december 2012.

2. De onderdelen van zoals tenlastegelegd in feit 1

2.1.
Ter zake van de € 41.000,-
Op 5 februari 2013 is € 4.000,- contant gestort op bankrekening [nummer] op naam van
[onderneming] . Op 6 februari 2013 is weer € 4.000,- contant gestort op voornoemde
rekening. Op 11 februari 2013 is een bedrag van € 2.000,- contant gestort op de rekening
van [onderneming] .
In de kasadministratie van februari 2013 wordt bij Inkomsten onder 'verkoop' d.d. 1 februari
2013 een bedrag van € 10.000,- geboekt met de omschrijving 'voorschot Old op verkoop'
zonder nadere toelichting. Op 5 februari en 6 februari 2013 wordt onder ‘Uitgaven’ steeds een bedrag van € 4.000,- en op 9 februari 2013 een bedrag van € 2.000,- geboekt met de omschrijving 'storting naar bank'.
Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij over de € 10.000,- herhaaldelijk bij [medeverdachte 1] heeft gevraagd, maar tot dan toe niets heeft gezien. Verdachte verklaart dat hij tot dan toe geen zekerheid heeft of er een voorschot ontvangen is vanuit Duitsland. [medeverdachte 1] zou hebben verklaard dat het te maken had met bedden en matrassen, maar deze verkoop heeft verdachte ook niet terug kunnen vinden in de voorraadadministratie die hij zelf bijhield, ook omdat hij geen enkele omschrijving had gekregen. Verdachte heeft ter zake van de genoemde bedragen met een totaal € 10.000,- ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat [medeverdachte 1] een partij bedden en matrassen had verkocht aan iemand in Duitsland, maar dat hij er niet bij is geweest.
Nader onderzoek van deze boekingen heeft geen verkoopfacturen opgeleverd waardoor een koper van de goederen bekend zou zijn geworden en derhalve een verifieerbare verklaring van het totaal van € 10.000,- ontbreekt en de precieze herkomst van het totale geldbedrag onduidelijk is.
Op 11 februari 2013 is op de bankrekening van [onderneming] een bedrag van
€ 31.000,- door [bedrijf 2] overgeboekt, met als omschrijving 'spoedbetaling
[bedrijf 2] , aankoop partij badkamers 50 pallets'. Bij de doorzoeking van de woning aan de [adres 1] op 8 oktober 2013 is een factuur d.d. 5 februari 2013 aangetroffen van [onderneming] aan [bedrijf 2] voor 50 pallets badkamers ter waarde van € 31.000,-.
Op 11 februari 2013 is door [onderneming] een bedrag van € 41.000,- gestort op de
ABN AMRO bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] onder vermelding van: 'volgens afspraak'. Tijdens de doorzoeking in het pand van [onderneming] aan de [adres 2] op 2 oktober 2013 werd een niet ondertekende leningsovereenkomst van € 41.000,- gedateerd op 10 maart 2013 op naam van [onderneming] en [medeverdachte 2] aangetroffen.
Bij de politie heeft [medeverdachte 1] met betrekking tot de omzet verklaard dat het bedrag van € 31.000,- een transactie betreft van de verkoop van het sanitair. Hij weet niet meer precies aan wie hij de partij verkocht heeft, hij denkt aan [bedrijf 2] , maar hij weet dit niet zeker. Hij weet ook niet meer van wie hij deze partij ingekocht heeft. Verdachte weet ook niet meer hoeveel hij daarvoor betaald heeft, dat kan € 10 à 15.000,- zijn geweest. [onderneming] heeft er een goede winst op gepakt.
Verdachte heeft hierover op 8 oktober 2013 bij de politie verklaard dat het bedrag van € 31.000,- een transactie betreft van de verkoop van het sanitair. Hij heeft geen idee hoe [onderneming] aan deze badkamers kwam, maar er moet een factuur zijn. Uit zijn hoofd weet hij niet de inkoopprijs van deze badkamers. De inkoop zal per kas betaald zijn. Op de vraag wat de herkomst is van het totaal aan contante geld gestort op 5, 6 en 11 februari 2013 op [bankrekeningnummer 2] , verklaart hij dat dit van de contante omzet is. Hij zelf heeft dit geld gestort. Alle stortingen kunnen alleen door hem gedaan worden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de partij sanitair was gekocht van [bedrijf 3] , dat er van deze aankoop een factuur was, maar dat verdachte deze niet meer in zijn bezit heeft. Voorafgaand zou met [medeverdachte 1] overleg zijn geweest omdat onderling was afgesproken dat voor transacties vanaf ongeveer € 5000,- of € 10.000,- overleg zou plaatsvinden. De goederenadministratie van de in- en verkoopbonnen werd bijgehouden door middel van het programma Exact, maar op het moment van de politie-inval en de inbeslagneming van de administratie (
Hof: deze vond plaats op 8 oktober 2013) was deze transactie nog niet in de administratie verwerkt.
Nader onderzoek van deze boeking, onder andere naar [bedrijf 2]
– blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel een autobedrijf – heeft geen verifieerbare verklaring van de totaal € 31.000,- opgeleverd, waardoor de precieze herkomst van het totale geldbedrag onduidelijk is.
Op de vraag wat verdachte kan vertellen over de overschrijving van € 41.000,- op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart hij dat na de verkooptransacties van [medeverdachte 1] in relatie tot de partij sanitair en de verkoopdagen er een groot bedrag op de bank stond. [medeverdachte 1] heeft toen aangegeven dat zijn dochter [medeverdachte 2] een huis wilde kopen en daarvoor een eigen inleg nodig had. Verdachte heeft toen gezegd dat het geld op die rekening van [medeverdachte 1] was en hij er dus over kon beschikken.
Op 4 februari 2014 heeft verdachte hierover nog aanvullend bij de politie verklaard, dat toen [medeverdachte 1] de partij badkamers aan [bedrijf 2] verkocht had aan hem vroeg of hij het bedrag dat binnen moest komen, kon gebruiken voor zijn dochter [medeverdachte 2] . Verdachte is de enige die een overschrijving kon uitvoeren, dus dat heeft hij gedaan. Verdachte heeft verklaard dat de liquiditeit van [onderneming] op dat moment flink onder druk kwam te staan.
2.2.
Inkomensgegevens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
[medeverdachte 1] was van 15 november 2010 tot 30 september 2012
– voorafgaand aan zijn dienstverband bij [onderneming] – bij de belastingdienst geregistreerd als vennoot in de onderneming ' [bedrijf 4] '. Volgens de gegevens van de belastingdienst is door [bedrijf 4] in de periode van het vierde kwartaal 2010 tot en met derde kwartaal 2012 op aangiften omzetbelasting een omzet van nul euro aangegeven.
Door de belastingdienst zijn de gegevens van de aangiften inkomstenbelasting 2008 tot en
met 2011 uitgeleverd. In de aangiften inkomstenbelasting 2008 tot en met 2010 worden er
met betrekking tot [medeverdachte 1] geen looninkomsten en geen winst uit onderneming
aangegeven. Het betreffen hier zogenaamde 'nihil-aangiften' wat inhoudt dat in alle
persoonlijke rubrieken het getal '0' is ingevuld.
In de gegevens van de aangifte inkomstenbelasting 2011 is met betrekking tot [medeverdachte 1] het volgende aangegeven:
- een fiscale winst, voor fiscale faciliteiten, van € 206,-;
- een storting van kapitaal van € 2.766,-;
- aan het begin van het jaar geen ondernemingsvermogen;
- aan het einde van het jaar een ondernemersvermogen van € 2.972,-.
Uit de door de belastingdienst uitgeleverde loonheffingsstaten, periode november 2012 tot en met april 2013 – ten tijde van zijn dienstverband bij [onderneming] – valt af te lezen dat [medeverdachte 1] bij [onderneming] de volgende bruto salarissen ontving:
- november 2012 een brutoloon genoot van € 1.874,25;
- december 2012 een brutoloon genoot van €1.874,25;
- januari 2013 een brutoloon genoot van € 1.750,-;
- februari 2013 een brutoloon genoot van € 1.750,-;
- maart 2013 een brutoloon genoot van € 1.750,-;
- april 2013 een brutoloon genoot van€ 1.750,-.
In de door de ING uitgeleverde bankafschriften over de periode 11 januari 2011 tot en met 14 mei 2013 van [bankrekeningnummer 1] , op naam van medeverdachte [medeverdachte 3] – de echtgenote van [medeverdachte 1] op wier betaalrekening de salarisbetalingen aan [medeverdachte 1] werden voldaan – zijn de volgende netto salarisbedragen ten behoeve van [medeverdachte 1] bijgeschreven:
- 30 november 2012 € 1.453,97 salaris november 2012;
- 31 december 2012 € 1.453,97 salaris december 2012;
- 30 januari 2013 € 1.454,89 salaris januari 2013;
- 5 april 2013 € 1.454,89 salaris maart 2013.
Door de ING bank zijn over de periode 4 augustus 2011 tot en met 4 juli 2013 bankafschriften uitgeleverd van de bankrekening van [onderneming] , [bankrekeningnummer 2] . Uit deze bankafschriften komen geen andere salarisbetalingen aan [medeverdachte 1] naar voren dan de vier hierboven vermeld.
Medeverdachte [medeverdachte 2] is bij [onderneming] in dienst gekomen met ingang van december 2012 en genoot de eerste maand een brutoloon van € 1.606,-. Vanaf januari 2013 werd dit brutoloon zonder duidelijke reden verhoogd tot € 2.300,- per maand. Volgens de branchevereniging was het salaris dat [medeverdachte 2] ontving (veel) hoger dan gebruikelijk voor de functie van (ongeschoold) verkoopmedewerker.
Voor wat betreft de werkzaamheden voor [onderneming] door medeverdachte [medeverdachte 2] acht het hof opmerkelijk dat [medeverdachte 2] zich in haar verhoren bij de politie telkens heeft beroepen op haar zwijgrecht, ook bij vragen over waaruit haar werkzaamheden bij [onderneming] precies bestonden.
[medeverdachte 3] , de moeder van [medeverdachte 2] , heeft aangaande de werkzaamheden van haar dochter verklaard dat [medeverdachte 2] bij [onderneming] werkt, dat zij die baan had gekregen via haar man [medeverdachte 1] , dat ze niet weet voor hoeveel uur [medeverdachte 2] in dienst is, maar dat ze wel weet dat [medeverdachte 2] geen vaste werkdagen en werktijden heeft en dat zij de boekhouding doet terwijl zij daarvoor niet is opgeleid.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] in de zaak is komen werken en dat zij of een invaller in de zaak was als hij er zelf niet was. Later heeft hij verklaard dat [medeverdachte 2] verkoopmedewerkster was en dat zij de administratie deed.
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 2] verkoopster is en dat zij de indirecte zaken verricht met betrekking tot de winkel, zoals het ontvangen van klanten, het openen en sluiten van de winkel en het zetten van koffie. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] bij [onderneming] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hadden, het salaris van [medeverdachte 2] in overleg met [medeverdachte 1] is vastgesteld, dat zij meer uren werkte dan [medeverdachte 1] , die niet full time werkte, en derhalve meer uitbetaald kreeg en [medeverdachte 1] niet elke maand uitbetaald kreeg als er geen middelen waren om het salaris aan hem te betalen.
Ten slotte blijkt uit de bankgegevens dat vóór iedere uitbetaling van salaris aan de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] door [onderneming] een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [onderneming] werd gedaan. Over deze storting heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat verdachte dan van [medeverdachte 1] kasgeld kreeg omdat er geen geld op de bank stond. Verdachte stortte dan het kasgeld op de bank om vervolgens de salarissen te betalen. Verdachte verrichtte als directeur/administrateur de benodigde financiële handelingen en had – zo heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard – daartoe als enige een bankpas, waardoor hij ook alles kon controleren.
3. [onderneming]
Volgens het hof was bij [onderneming] sprake van een façade en derhalve van een niet werkelijk functionerend bedrijf. Een façade die het mogelijk maakte van misdrijf afkomstige contante gelden wit te wassen en salarisspecificaties en een werkgeversverklaring valselijk op te maken.
[onderneming] werd door [medeverdachte 1] geëxploiteerd als een bedrijf dat handelde in bedden en matrassen. De klanten die bij het bedrijf kwamen, betaalden hun aankoop blijkens de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] altijd contant. Ook de leveranciers van de bedrijfsvoorraad bedden en matrassen werden volgens verklaringen altijd contant betaald. Echter, in de boekhouding van [onderneming] zijn geen klantenlijsten of -gegevens, geen overboekingen, geen bonnen over garanties van verkochte producten enz. aangetroffen. In de boekhouding bevindt zich geen enkele factuur van een verkocht bed, op één na. Er waren enkel een handjevol bestelbonnen zonder naam. Er is sprake van een zeer beperkte inkoop van bedrijfsgoederen die nauwelijks voldoende lijkt om een showroom te vullen, maar slechts voldoende om de façade te creëren.
Het onderzoek naar [onderneming] geeft naar het oordeel van het hof niet enkel een beeld van een bedrijf met een zeer slecht geordende, dan wel grotendeels ontbrekende administratie, maar het onderzoek maakt ook duidelijk dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden. Dat er volgens de verklaringen van verdachte werd geadverteerd namens het bedrijf en er een bedrijfspand was betrokken waarin een showroom was ingericht, maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
Voor wat betreft met de met [onderneming] afgesloten arbeidsovereenkomsten stelt het hof het volgende vast. Het hof stelt ten aanzien van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vast dat weliswaar formeel sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen de genoemde betrokkenen en [onderneming] als werkgever, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Zo blijkt uit het procesdossier dat over de bezigheden van medeverdachte [medeverdachte 2] verschillend wordt verklaard. Verder blijkt uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf [onderneming] dat de medeverdachte [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat de verdachten zich kennelijk bezig hebben gehouden met de verkoop van bedden en matrassen of de administratie van het bedrijf. Ook van andere werkzaamheden door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft [medeverdachte 2] over haar activiteiten als werkneemster van [onderneming] niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft bijvoorbeeld daarbij geen enkele naam van een klant of leverancier kunnen noemen.
4. Ter zake van feit 1: het witwassen van geldbedragen
4.1.
Inleiding
In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf' is, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de voorwerpen, in de vorm van hoeveelheden geld waarop de witwasgedragingen van [onderneming] betrekking zouden hebben, van enig misdrijf afkomstig zijn. Het hof dient daarom vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
4.2.
Vermoeden van witwassen ter zake van het geldbedrag van € 41.000,- en de salarisbetalingen
Het hof is van oordeel dat bij [onderneming] , zoals reeds in het voorgaande is vastgesteld, sprake van een façade en derhalve van een niet daadwerkelijk functionerend bedrijf, dat zich fictief bezighield met de verkoop van bedden en matrassen. Dat bleek uit het ontbreken van een deugdelijke bedrijfsadministratie en het bestaan van fictieve dienstverbanden. Zo ontbrak een deugdelijke bedrijfsadministratie waarin de in- en verkooptransacties helder traceerbaar waren, bleek niet duidelijk of en welke werkzaamheden door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren verricht en uit bankgegevens bleek dat vóór iedere uitbetaling door [onderneming] van het salaris aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [onderneming] werd gedaan.
Daarnaast is op 5, 6 en 11 februari 2013 is in totaal € 10.000,- contant gestort op de bankrekening van [onderneming] . De herkomst van de drie contante stortingen van in totaal € 10.000,- is eveneens volstrekt onduidelijk en niet verantwoord in de verkoopadministratie van [onderneming] . Eveneens onhelder is het op 11 februari 2013 ontvangen bedrag van € 31.000,- van [bedrijf 2] onder vermelding van 'spoedbetaling en aankoop van een partij van 50 pallets badkamers'. Er is van deze transactie geen inkoopfactuur of betalingsbewijs van de aankoop door [onderneming] van deze partij sanitair en badkamermeubilair en uit de kasadministratie noch de bankafschriften blijkt van een contante of girale betaling die mogelijk verband zou kunnen houden met de aankoop van de partij sanitair. Ook zijn er geen stukken (zoals een laadbon of een factuur van een transportbedrijf) waaruit blijkt dat deze goederen aan [onderneming] zijn geleverd. Uit de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde foto's blijkt ook niet dat deze partij is aangekocht of geleverd aan [onderneming] . [onderneming] handelde bovendien (fictief wel te verstaan) in bedden en matrassen, niet in sanitair en badkamermeubilair.
Vervolgens is op 11 februari 2013 een bedrag van € 41.000,-, zijnde precies het bedrag van € 31.000,- en de contante stortingen tezamen van € 10.000,-, overgemaakt naar de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] ten behoeve van de financiering van de aankoop van een woning.
Ten aanzien van de stortingen voorafgaande aan de betaling van de salarissen stelt het hof het volgende vast. Dat deze contante stortingen voorafgaande aan de betaling van de salarissen kasgeld zou zijn geweest op grond van contante betalingen als gevolg van de verkoop van bedden of matrassen, zoals door verdachte is verklaard, acht het hof op grond van de ontbrekende administratie in dezen niet geloofwaardig. Hierdoor is de herkomst van die stortingen onduidelijk is gebleven.
Het hof is, deels in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, dan ook het vermoeden van witwassen van de € 41.000,- en de salarisbetalingen aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] rechtvaardigen.
4.3.
Verklaring [medeverdachte 1] en verdachte over de € 41.000,- en de salarisbetalingen
Bij de politie heeft zowel verdachte als [medeverdachte 1] met betrekking tot het bedrag van € 31.000,- verklaard dat het een transactie betrof die verband houdt met de verkoop van het sanitair. [medeverdachte 1] weet niet meer van wie hij deze partij ingekocht heeft en weet evenmin hoeveel hij daarvoor betaald heeft. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de partij sanitair was gekocht van [bedrijf 3] , dat er van deze aankoop een factuur was, maar dat hij deze niet meer in zijn bezit heeft en dat die niet verwerkt heeft in de bedrijfsadministratie.
Ook blijft onduidelijk aan wie de partij sanitair is verkocht. Nader onderzoek van deze boeking, onder andere naar het bedrijf aan wie de partij vermeend zou zijn verkocht, [bedrijf 2] – blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel een autobedrijf – heeft geen verifieerbare verklaring van de totaal € 31.000,- opgeleverd, waardoor de precieze herkomst van het totale geldbedrag onduidelijk is. De verklaring van de [getuige 1] die hierover is afgelegd, acht het hof niet geloofwaardig nu er geen enkel document is om de door hem geschetste transactie te onderbouwen.
Het hof acht het onaannemelijk dat een partij sanitair wordt verkocht voor een bedrag van € 31.000,- aan [bedrijf 2] , een bedrijf dat blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel een autobedrijf betreft. Het hof acht het verder opmerkelijk dat dit bedrag giraal is gestort, terwijl uit de administratie van [onderneming] blijkt dat alle overige inkopen en verkopen contant per kas plaatsvonden. Alleen salarisbetalingen en betalingen aan de belastingdienst werden per bank gedaan.
Ten slotte acht het hof de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat deze stortingen bestond uit contante omzet dat hij van [medeverdachte 1] kreeg, ongeloofwaardig. Blijkens het onderzoek in de boekhouding van het [onderneming] is geen enkele factuur van een verkocht bed aangetroffen, noch enige klantenlijsten of klantgegevens, dan wel bonnen over garanties van verkochte producten. Dat de stortingen derhalve afkomstig zouden zijn van de contante verkoop van bedden of matrassen is volgens het hof ongeloofwaardig.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door [medeverdachte 1] en door verdachte afgelegde verklaringen voor de herkomst van het geldbedrag van € 41.000,- en de diverse geldbedragen als salarisbetalingen, niet concreet, niet verifieerbaar en in zijn totaliteit hoogst onwaarschijnlijk zijn, op grond waarvan deze verklaringen terzijde worden geschoven. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat het genoemde geldbedrag van € 41.000,- en de geldbedragen als salarisbetalingen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
5. Ter zake van feit 3 en 4: de bewijsbestemming van de salarisspecificaties en de werkgeversverklaring
De in de tenlasteleggingen van feit 3 en 4 en bewezenverklaring voorkomende woorden 'bestemd (...) om tot bewijs van enig feit te dienen' zijn daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 225 Sr. In dat verband is volgens bestendige rechtspraak vereist dat het gaat om een geschrift dat kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr (vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286 en HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2958). Het gaat bij de vraag naar de bewijsbestemming om de aard van het geschrift en om de functie die een dergelijk geschrift in het maatschappelijk verkeer pleegt te vervullen. Het hof acht salarisspecificaties en een werkgeversverklaring bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, omdat daarbij sprake is van geschriften waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst wordt toegekend waaraan rechtsgevolgen kunnen zijn of worden verbonden.
Zo was bij de aanvraag van medeverdachte [medeverdachte 2] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [adres 3] een werkgeversverklaring met salarisstrook gevoegd. De getuige [getuige 2] , heeft bij de politie verklaard dat de combinatie van de verstrekte werkgeversverklaring, de salarisspecificatie en de schenkingsovereenkomst de ABN AMRO ertoe heeft bewogen om medeverdachte [medeverdachte 2] een hypotheek te verstrekken ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed [adres 3] voor een bedrag van € 137.000,-.
Naar het oordeel van het hof was, zoals reeds in het voorgaande is vastgesteld, sprake van een fictief dienstverband tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en [onderneming] , bedoeld om haar – in elk geval op papier – van een bepaald vast maandinkomen te voorzien waardoor zij een hypothecaire lening kon afsluiten ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 3] . De salarisspecificatie en de werkgeversverklaring die zij heeft gebruikt om ABN AMRO ertoe te bewegen om haar een hypothecaire lening te verschaffen, waren naar het oordeel van het hof dan ook vals. Dit geldt evenzeer voor de salarisspecificatie van de [medeverdachte 1] .
6. Strafbaarheid [onderneming]
Volgens bestendige jurisprudentie is het uitgangspunt dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938; HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1382). Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het voorgaande heeft slechts betrekking op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Los daarvan staat de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft.
In de onderhavige zaak acht het hof bewezenverklaard dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan gedragingen van [onderneming] , waarbij de vennootschap zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht [onderneming] strafbaar aan het medeplegen van witwassen van diverse geldbedragen en valsheid in geschrift in de vorm van het valselijk opmaken van salarisspecificaties en een werkgeversverklaring. Het hof leidt daarbij de redelijke toerekenbaarheid en het opzet van [onderneming] ten aanzien van de desbetreffende strafbare feiten af uit de feitelijke gang van zaken bij de vennootschap en de omstandigheid dat de vennootschap, zoals hiervoor onder 3. reeds is beschreven, een niet werkelijk functionerend bedrijf is dat een façade vormt voor de genoemde en bewezenverklaarde strafbare feiten. De strafbare gedragingen die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaarde strafbare feiten acht het hof dan ook verricht in de sfeer van de rechtspersoon en worden toegerekend aan de rechtspersoon. Daarbij heeft de vennootschap bewust en nauw samengewerkt met [medeverdachte 1] , die als werknemer van de rechtspersoon de feitelijke bedrijfsvoering van de vennootschap verrichtte en in wiens opdracht door verdachte financiële handelingen namens de vennootschap werden verricht.
7. Feitelijke leidinggeven door verdachte
Het hof stelt vast dat bestendige rechtspraak ter zake van feitelijke leidinggeven als genoemd in artikel 51 lid 2 Sr het volgende vereist.
In de eerste plaats komt pas aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.1.). In het voorgaande is, zoals onder 6. is vermeld, dienaangaande vastgesteld dat [onderneming] strafbaar wordt geacht aan het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift.
Verder blijkt uit bestendige jurisprudentie dat feitelijke leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.2.-3.5.3).
In de onderhavige zaak was verdachte directeur / bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming] . In opdracht van [medeverdachte 1] zijn diverse contante stortingen gedaan op de bankrekening van [onderneming] , vaak kort daarna gevolgd door een overmaking van dat bedrag naar de bankrekeningen van [medeverdachte 3] , de partner van [medeverdachte 1] , en aan [medeverdachte 2] . Ook heeft verdachte salarisspecificaties op naam van de enige twee werknemers van het bedrijf, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , laten opmaken. Voorts heeft hij, toen [medeverdachte 2] een huis wilde kopen, een werkgeversverklaring opgesteld.
Verdachte heeft blijkens de feitelijke gang van zaken kennelijk klakkeloos bedragen die hem contant door [medeverdachte 1] werden overhandigd, gestort op de bankrekening van [onderneming] en vervolgens overgemaakt naar de bankrekeningen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , zonder zich af te vragen waar die bedragen vandaan kwamen en zonder zich erom te bekreunen dat er geen kloppende administratie was. Het zou om de verkoop van bedden en matrassen gaan binnen het bedrijf waarvan hij eigenaar / directeur / enig aandeelhouder was, maar waar in de administratie zich geen enkele verkoopfactuur bevond met betrekking tot een bed of matras.
Verdachte heeft naar het oordeel van het hof, hoewel hij daartoe als directeur van de vennootschap bevoegd en redelijkerwijs gehouden was, maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege gelaten en heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen, zijnde het witwassen en valsheid in geschrift begaan door [onderneming] , zich zouden voordoen. Daarbij geldt dat de aanmerkelijke kans op de genoemde verboden gedragingen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Inhoudelijk moet het daarbij dan gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, zijnde de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Het hof merkt dienaangaande op dat niet anders kan zijn dan dat verdachte, zeker gelet op zijn financiële achtergrond, heeft ingezien dat zonder deugdelijke administratie en het ontbreken van bewijzen als verkoopbonnen, geen sprake kon zijn van daadwerkelijke verkoopopbrengsten, althans dat onder de genoemde omstandigheden de kans aanmerkelijk was dat de verstrekte gelden uit andere bron afkomstig waren. Ten aanzien van de betaling van € 31.000,- op de bankrekening van [onderneming] kan het naar 's hofs oordeel niet anders zijn geweest dan dat verdachte, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, als directeur van het bedrijf en met zijn kennis van financiële zaken, heeft ingezien dat geen sprake was van een daadwerkelijke verkooptransactie. Daarbij weegt het hof in het bijzonder mee de omstandigheid dat er geen inkoopfactuur aanwezig was ter zake van deze partij sanitair.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de uitbetaling van salarissen aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het kan niet anders dan dat verdachte heeft ingezien dat gelet op de gang van zaken rondom de betaling van de salarissen er geen sprake kon zijn van daadwerkelijke werkzaamheden ter zake van de verkoop van bedden en matrassen. Zeker toen het salaris van [medeverdachte 2] na een maand in dienst te zijn geweest enorm steeg, terwijl dat salaris niet paste bij de functie van ongeschoold verkoopmedewerker. Daarbij komt de opmerkelijke omstandigheid dat telkens vóór de uitbetaling van de salarissen van de medeverdachten er contante stortingen werden gedaan ter grootte van die salarissen, terwijl verantwoording van die contante stortingen in de administratie ontbrak.
Ten slotte geldt dit ook ten aanzien van de situatie dat salarisspecificaties en een werkgeversverklaring valselijk zijn opgemaakt. Het kan naar het oordeel van het hof niet anders zijn geweest dan dat verdachte heeft ingezien dat gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vennootschap werd geëxploiteerd door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , er geen sprake kon zijn van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezighield met de verkoop van bedden en matrassen. Dit geldt te meer gezien de omstandigheid dat de salarisspecificatie en de werkgeversverklaring door medeverdachte [medeverdachte 2] werden gebruikt om ABN AMRO ertoe te bewegen om haar een hypothecaire lening te verschaffen.
Gelet hierop, acht het hof bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het geven van feitelijke leiding aan de onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde gedragingen. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: witwassen en van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan: valsheid in geschrift.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het feitelijke leidinggeven aan witwassen en het maken van een gewoonte daarvan. Verdachte heeft daardoor bijgedragen aan de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer. Degene die zich schuldig maakt aan witwassen faciliteert bovendien degene die met het plegen van strafbare feiten geld/vermogen heeft vergaard door het hem mogelijk te maken dit geld een schijnbaar legale herkomst te geven.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het feitelijke leidinggeven aan het valselijk opmaken van een geschrift, meermalen gepleegd in de vorm van salarisspecificaties, en aan het feitelijke leidinggeven aan het valselijk opmaken van een geschrift, zijnde een werkgeversverklaring om daarmee [medeverdachte 2] in de gelegenheid te stellen een hypothecaire geldlening te kunnen krijgen. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
Het hof rekent verdachte deze feiten zwaar aan, te meer nu van hem als bedrijfsadviseur van het midden- en kleinbedrijf mag worden verwacht dat hij niet meewerkt aan dergelijke malafide gedragingen.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 oktober 2013, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 25 juli 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 9 maanden.
Verdachte heeft op 5 augustus 2016 hoger beroep ingesteld en de officier van justitie op 8 augustus 2016. Het hof wijst dit arrest op 5 april 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer acht maanden.
Kortom, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57, 225, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en het openbaar ministerie niet ontvankelijk in hun hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 2, primair en subsidiair, ten laste gelegde;
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en L.G. Gersen, griffiers,
en op 5 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Griffier Gersen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.