ECLI:NL:GHSHE:2019:1260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00158
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en formele gebreken in de belastingprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze na bezwaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende stelde dat er formele gebreken waren in de procedure en dat de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen formele regels had geschonden en dat de bewijslast terecht was omgekeerd. De belanghebbende had niet aangetoond dat de navorderingsaanslag onterecht of te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00158
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 februari 2018, nummer BRE 16/2370 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
betreffende de hierna te noemen navorderingsaanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 6 mei 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .H.97 over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 97.313. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 6.662.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 7 april 2016 de navorderingsaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Het onderhavige hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 18/00159 en 18/00160.
1.8.
Partijen hebben op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende bezit middellijk alle aandelen in [A] B.V. [A] B.V. houdt zich bezig met het adviseren en bemiddelen bij aan- en verkoop van onroerend goed en andere beleggingsproducten.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] .
2.3.
Op 14 februari 2011 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 gedaan. Hij heeft daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 12.313, bestaande uit de volgende elementen:
Loon
14.907
Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen
11.387
Negatieve inkomsten uit eigen woning
13.981
Belastbaar inkomen uit werk en woning
12.313
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2009 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.5.
De Inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart, omdat uit een onderzoek bij een derde is gebleken dat belanghebbende betrokken was bij [B] in [C] . Op 20 november 2014 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd. Op 9 februari 2015 is het boekenonderzoek gestart. Het onderzoek betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
2.6.
Naar aanleiding van de voorlopige bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 6 mei 2015 de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2009 aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij het resultaat uit overige werkzaamheden met € 85.000 verhoogd en het verzamelinkomen vastgesteld op € 97.313. De correctie ziet op een aantal bedragen die belanghebbende heeft ontvangen en op contante stortingen op de privérekening van belanghebbende, te weten:
Herkomst bedragen
bank/kas
Datum
Omschrijving
[D]
[nummer]
23 februari 2009
2
Advies bedrijfsstructuur
[D]
[nummer]
23 februari 2009
6
Advies bedrijfsstructuur
[D]
[nummer]
23 februari 2009
5.5
Advies bedrijfsstructuur
13.5
[E]
[nummer]
23 juli 2009
4.5
Voorschot
[E]
[nummer]
29 juli 2009
6.5
Lening
11
[F]
[nummer]
29 april 2009
1.889
[F]
[nummer]
25 mei 2009
1.433
[F]
[nummer]
7 augustus 2009
1.143
[F]
[nummer]
14 september 2009
936
5.401
Contante stortingen
kas
45
Totaal
74.901
2.7.
Op 6 augustus 2015 heeft de Inspecteur aan de autoriteiten van [C] een verzoek om informatie gedaan ten aanzien van, onder meer, belanghebbende. Het verzoek had onder meer betrekking op de bankrekening die werd gehouden onder de naam “ [G] ” bij een bank in [C] .
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2016 heeft de Inspecteur, lopende het boekenonderzoek, de onderhavige navorderingsaanslag gehandhaafd.
2.9.
Op 10 november 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over een bankrekening bij een bank in [C] . Omdat belanghebbende niet aan dit verzoek voldeed, heeft de Inspecteur op 8 mei 2017 een informatiebeschikking gegeven betreffende de IB/PVV 2005 tot en met 2013. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De informatiebeschikking staat nog niet onherroepelijk vast.
2.10.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 februari 2018 het beroep ongegrond verklaard.
2.11.
Op 12 november 2018 heeft de Inspecteur informatie van de autoriteiten uit [C] ontvangen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur formele regels geschonden, ten gevolge waarvan de navorderingsaanslag moet worden vernietigd of bewijs moet worden uitgesloten?
Is de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.1.
Belanghebbende heeft een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan. Belanghebbende heeft aangeboden nader bewijs te leveren dan wel getuigenverklaringen te laten afleggen betreffende de contante stortingen en de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen.
4.0.2.
In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodiging voor de zitting van 27 december 2018 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen en getuigen mee te brengen of op te roepen. Daarmee is gelegenheid geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Er is geen sprake van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij de door hem aangeboden schriftelijke stukken niet heeft overgelegd dan wel de getuigen niet heeft meegebracht of opgeroepen (vergelijk Hoge Raad 11 januari 2019, nr. 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29)
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vermeende formele gebreken
4.1.1.
Belanghebbende bepleit vernietiging van de navorderingsaanslag vanwege formele gebreken. In dat kader spitst het geschil zich toe op de vraag of de navorderingsaanslag moet worden vernietigd vanwege (i) het niet wachten totdat de informatiebeschikking onherroepelijk is, (ii) het na het opleggen van de navorderingsaanslag stellen van omkering van de bewijslast dan wel (iii) het schenden van de hoorplicht.
4.1.2.
Het Hof verwerpt de stellingen i en ii, aangezien deze geen steun vinden in het recht. In dat kader heeft de Rechtbank terecht het volgende overwogen:
“4.2. In de tweede plaats heeft belanghebbende gesteld dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat er nog geen noodzaak was deze aanslag op te leggen nu de inspecteur eerst gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid een informatiebeschikking te nemen. De rechtbank verwerpt deze stelling. De beslissing om al dan niet een informatiebeschikking te nemen, behoort namelijk tot de discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Dat houdt in dat de inspecteur kán besluiten om een informatiebeschikking te nemen, maar dat hij daartoe niet verplicht is. Bovendien vereist genoemd artikel 16 van de AWR niet dat eerst een informatiebeschikking wordt genomen voordat een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Het feit dat de inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen maar in verband met het ophanden zijnde verstrijken van de navorderingstermijn wel al een navorderingsaanslag oplegt, vormt daarom geen grond voor vernietiging van de navorderingsaanslag.
4.3.
In de derde plaats heeft de inspecteur volgens belanghebbende niet tijdig – namelijk pas voor het eerst in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar – gesteld dat sprake is van omkering van de bewijslast. Volgens belanghebbende vormt dit een grond voor vernietiging van de navorderingsaanslag. De rechtbank volgt hem daarin niet. De omkering van de bewijslast vloeit immers rechtstreeks voort uit de artikelen 25, derde lid en 27e, eerste lid, van de AWR en behoeft voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag niet door de inspecteur te worden gesteld of meegedeeld. Het niet (tijdig) stellen van de omkering van de bewijslast door de inspecteur vormt dan ook geen grond voor vernietiging van de navorderingsaanslag. Overigens heeft de inspecteur belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank tijdig gewezen op deze wettelijke sanctie. Door hiervan melding te maken in de aankondiging van de uitspraak op bezwaar acht de rechtbank belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld zich hiertegen reeds in de bezwaarfase te verweren.”.
4.1.3.
Ten aanzien van stelling (iii) dat de hoorplicht is geschonden, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende op zijn verzoek gehoord. Anders dan in de zaak van Hoge Raad 18 januari 2019, nr. 18/01558, ECLI:NL:HR:2019:59, heeft belanghebbende niet verzocht om te worden gehoord. Bij brief van 12 februari 2016 heeft de Inspecteur het initiatief voor het horen van belanghebbende genomen, conform het bepaalde in artikel 9 van het beleidsbesluit Fiscaal Bestuursrecht. Belanghebbende heeft vervolgens niet verklaard dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Op 7 april 2016 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft belanghebbende daarmee een redelijke termijn geboden om te reageren op het initiatief. Gelet op artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb kon de Inspecteur afzien van het horen van belanghebbende.
4.1.4.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat het de Inspecteur hangende het hoger beroep niet is toegestaan nader onderzoek te verrichten. Om die reden moet volgens belanghebbende het bewijs dat uit dat onderzoek naar voren is gekomen en dat in hoger beroep is ingebracht, van bewijs worden uitgesloten. Anders dan belanghebbende meent, kan ook tijdens de (hoger) beroepsfase door de Inspecteur (nader) onderzoek worden verricht. Het is naar vaste jurisprudentie niet toegestaan dat de Inspecteur jegens belanghebbende gebruik maakt van zijn bevoegdheden op grond van artikel 47 van de AWR tijdens de (hoger) beroepsfase, maar dat is ook niet gebeurd.
4.1.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat (nader) bewijs voor de navorderingsaanslag afkomstig is uit (onder meer) een strafrechtelijk onderzoek dat is ingesteld jegens [H] (hierna: [H] ). Ter onderbouwing van die stelling heeft de Inspecteur het verzoek op grond van artikel 55 van de AWR overgelegd en de accordering daarvan door de Officier van Justitie van 13 januari 2017 (bijlage bij de conclusie van dupliek). Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het bewijs is verkregen naar aanleiding van het verzoek ex artikel 55 van de AWR. Ook anderszins is niet gebleken dat de Inspecteur zijn bevoegdheden ter verkrijging van (nadere) gegevens heeft overschreden.
4.1.6.
Van schending van formele voorschriften is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag
4.2.1.
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, omdat hij vergoedingen voor verrichte diensten heeft ontvangen van onder meer [D] , [E] , [F] en [J] B.V., en hij contante stortingen heeft gedaan, waarvan de herkomst onbekend is.
4.2.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
4.2.3.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).
[D]
4.3.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op 23 februari 2009 bedragen van in totaal € 13.500 heeft ontvangen van [D] (hierna: [D] ). Volgens de Inspecteur dient dit bedrag, doch in ieder geval een bedrag van € 3.500, te worden aangemerkt als een belaste vergoeding voor door belanghebbende verrichte diensten. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk bemiddeld bij de oprichting van een AG voor [D] , waarvan [D] de uiteindelijk gerechtigde is. De Inspecteur heeft dat onder meer afgeleid uit e‑mailverkeer tussen belanghebbende en [D] , waarvan een print tot de gedingstukken behoort, en de omschrijving op het bankafschrift. In hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat van het bedrag van € 13.500 een gedeelte, namelijk een bedrag van € 10.000, zou kunnen worden aangemerkt als een door belanghebbende door te betalen bedrag aan oprichtingskosten van de AG; de stelplicht en bewijslast ter zake van (deze) oprichtingskosten ligt echter volgens de Inspecteur bij belanghebbende, van wie hij een bevestiging en onderbouwing verlangt.
4.3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ontkend dat hij diensten heeft verricht voor [D] en heeft gesteld dat de van [D] ontvangen bedragen de huur van het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] betreffen. Belanghebbende heeft in dat kader een print van een e‑mail van [D] overgelegd, waarin de laatste op 27 mei 2015 op verzoek van belanghebbende bevestigt dat hij in 2009, 2010 en 2011 ‘het witte pandje in [plaats] zoals in uw mail aangegeven’ heeft gehuurd.
4.3.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de door hem overgelegde printen van e-mails aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [D] en dat hij daarvoor een vergoeding van € 13.500 heeft ontvangen. Het Hof steunt zijn oordeel onder meer op de e‑mail van belanghebbende van 18 februari 2009 aan “ [K] ”, de naam van de onderneming van [D] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ik verzoek je de kosten voor:
* de oprichtingformaliteiten
(…)
* mijn fee en reis en verblijfkosten
(…)
Over te maken naar: (…)”.
Ook de omschrijving bij de betalingen ´Advies bedrijfsstructuur´ wijst op vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
4.3.4.
Het Hof kent geen betekenis toe aan de verklaring van belanghebbende en de e-mail van [D] erop neerkomend dat de betalingen zien op huur voor het pand dan wel kamers aan de [adres 1] te [plaats] . De verklaring per e-mail van [D] is achteraf opgemaakt, niet te herleiden is wat het gehuurde omvat - één of meer kamers dan wel het gehele pand - en verder wordt het bestaan van een huurovereenkomst op geen enkele wijze nader onderbouwd.
[J]
4.4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2009 per bank de volgende bedragen heeft ontvangen van [J] B.V. (hierna: [J] ):
Herkomst bedragen
bank/kas
Datum
[L] B.V.
[nummer]
8 juli 2009
2
[J]
[nummer]
12 oktober 2009
2
[J]
[nummer]
9 november 2009
2
[J]
[nummer]
14 december 2009
1.5
7.5
De ontvangst van deze bedragen is gebleken uit de bij [H] in beslag genomen gegevens. Deze correctie maakt geen onderdeel uit van de navorderingsaanslag. De Inspecteur beroept zich dan ook op interne compensatie.
4.4.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende deze betalingen heeft ontvangen voor consultancy werkzaamheden verricht voor [J] .
4.4.3.
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat de facturen dateren uit 2008 en derhalve niet zien op 2009 dan wel zijn uitgereikt door [A] B.V. Belanghebbende heeft gesteld dat het betalingen betreffen uit hoofde van de huurovereenkomst tussen hem en [J] betreffende het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] . Belanghebbende heeft in dat kader vier facturen van hem aan [J] overgelegd, waaruit blijkt dat [J] de volgende huurtermijnen is verschuldigd:
Te betalen vóór:
2
30 juni 2009
2
30 september 2009
2
30 oktober 2009
1.5
30 november 2009
4.4.4.
De Inspecteur heeft hiertegen vervolgens ingebracht dat het feit dat de facturen dateren uit 2008, er niet aan afdoet dat uit correspondentie uit 2009 blijkt dat belanghebbende in privé in 2009 betalingen heeft ontvangen van [J] . Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte een deel van de
feegefactureerd als “Huur pand [adres 1] ”. De Inspecteur heeft facturen en correspondentie met [J] overgelegd.
4.4.5.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende diensten heeft verricht voor [J] en daarvoor in 2009 een vergoeding van € 7.500 heeft ontvangen. Het Hof steunt zijn oordeel onder meer op de e‑mail van 9 februari 2009 en de brief en de e‑mail van 19 juni 2009 van belanghebbende (bijlage 3 bij het verweerschrift in hoger beroep). Dat belanghebbende
consultancywerkzaamheden heeft verricht voor [J] , acht het Hof aannemelijk op basis van de e‑mail van 9 februari 2009, waarin het volgende is vermeld:
“In juli 2008 ga ik met [J] BV een detachereerder en consultancie overeenkomst van 6 maanden aan waarbij ik voor [J] de opzet doe van een afdeling binnen [J] voor het detacheren van ICT mensen uit India. Fee die is afgesproken euro 3600 per maand (ex btw); de maandelijkse betalingen zijn in overleg met de directie gesplitst in euro 1800 via [A] BV en 1800 via [AA] privé (huur woning [adres 2] ), zonder BTW.”.
Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de bedragen ter zake van de in 4.4.3 bedoelde facturen niet heeft ontvangen in ruil voor huur maar als tegenprestatie voor
consultancywerkzaamheden.
Omkering van de bewijslast en redelijke schatting
4.5.1.
Gelet op wat hiervoor in 4.3.1 tot en met 4.4.5 is overwogen ten aanzien van de correcties betreffende [D] en [J] is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Bovendien is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Gelet op belanghebbendes verklaringen ter zitting, waarbij hij (i) ontkent diensten voor [D] en [J] te hebben verricht en (ii) bevestigt dat hij huurprestaties heeft verricht aan [D] en [J] , welke verklaringen door het Hof als ongeloofwaardig terzijde zijn gesteld, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bewust het geld buiten het zicht van de fiscus wilde houden en zich ervan bewust was dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dient daarom te worden omgekeerd en verzwaard.
4.5.2.
Ondanks dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard, moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting. In dit kader wordt slechts van de Inspecteur verlangd dat de schatting niet naar willekeur is vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/01744, ECLI:NL:HR:2015:3291). Naar het oordeel van het Hof is de schatting redelijk, aangezien de Inspecteur deze heeft gebaseerd op bedragen die belanghebbende via zijn bankrekeningen heeft ontvangen en op contante stortingen op die rekeningen (zie 2.6). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting.
4.5.3.
Belanghebbende dient te doen blijken dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[E]
4.6.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op 23 juli 2009 een bedrag van € 4.500 en op 29 juli 2009 een bedrag van € 6.500 van [E] heeft ontvangen. De Inspecteur heeft gesteld dat deze bedragen dienen te worden aangemerkt als een vergoeding voor door belanghebbende verrichte diensten.
4.6.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de bedragen ter leen heeft ontvangen. Omdat hij het bedrag van € 6.500 binnen de termijn contant heeft terugbetaald via de “Brocante pot”, is er volgens belanghebbende geen schriftelijke leningsovereenkomst opgemaakt en is volstaan met een mondelinge overeenkomst die volgens hem ook rechtsgeldig is.
4.6.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd als bedoeld onder 4.6.2 niet heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag in zoverre te hoog is.
[F]
4.7.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2009 bedragen van in totaal € 5.401 van [F] heeft ontvangen. De Inspecteur heeft gesteld dat deze bedragen dienen te worden aangemerkt als een vergoeding voor door belanghebbende verrichte diensten.
4.7.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2009 optrad als
area salescoördinator van [FF] , dat hij een eigen visitekaartje en een eigen [FFF] e-mailadres had. Volgens belanghebbende zou hij een succesfee ontvangen “bij verkoop door aangeworven agenten in Duitsland en Zwitserland”, doch heeft hij een dergelijke fee niet ontvangen. Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvangen bedragen vergoedingen van gemaakte kosten betreffen, omdat hij de kosten zelf moest voorschieten. Belanghebbende heeft facturen met specificatie van hem aan [FFF] overgelegd.
4.7.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daarmee niet heeft doen blijken dat hij kosten heeft gemaakt en dat het ontvangen (totaal) bedrag van € 5.401 vergoeding van gemaakte kosten betreft.
Contante stortingen
4.8.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat in 2009 tot een bedrag van ruim € 45.000 contante stortingen op de (Nederlandse) bankrekeningen van belanghebbende hebben plaatsgevonden, terwijl de herkomst van die middelen onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Volgens de Inspecteur is aannemelijk dat kasstortingen hoger dan € 500 afkomstig zijn uit ontvangen vergoedingen voor verrichte werkzaamheden.
4.8.2.
Belanghebbende heeft niet betwist dat de stortingen hebben plaatsgehad. Evenmin heeft belanghebbende de hoogte van de stortingen betwist. Belanghebbende heeft gesteld dat tegenover elke contante storting een contante opname staat, waarmee de contante storting kan worden verklaard. Belanghebbende heeft gesteld dat hij handelde op Brocante markten in België, welke handel altijd contant plaatsvindt. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat hij de inkomsten uit de kamerhuur contant inde, omdat bancaire inning niet werkte; omdat de huurders allen een ‘eigen verhaal’ hadden, moest belanghebbende er (fysiek) zijn als ze geld hadden. Verder heeft belanghebbende gesteld dat hij in 2009 geen vertrouwen had in financiële instellingen. Ook heeft hij gesteld dat hij als zoon van een vroegere marktkoopman een persoonlijke voorkeur heeft voor cash geld. Ook heeft belanghebbende gesteld dat de stortingen betrekking hebben op huuropbrengsten die contant zijn ontvangen en op een oplopend rekening-courantsaldo met [A] B.V.
4.8.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met dat wat hij heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de correctie in verband met de contante stortingen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.1.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4.10.2.
Aangezien de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard, heeft de Rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van integrale proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 april 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M. Harthoorn en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.