ECLI:NL:GHSHE:2019:1138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
18/00078 en 18/00079
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en dubbele belasting bij verblijf in de Verenigde Staten voor wetenschappelijk onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingplicht van een wetenschapper die gedurende een periode van maximaal twee jaar in de Verenigde Staten verbleef voor wetenschappelijk onderzoek. De belanghebbende, die voorafgaand aan zijn verblijf inwoner van Nederland was, stelde dat hij geen recht had op belastingheffing in Nederland over zijn VS-looninkomsten, omdat hij volgens het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten recht had op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in Nederland binnenlands belastingplichtig was en dat de VS-looninkomsten tot zijn wereldinkomen behoorden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder had geoordeeld dat de belanghebbende een duurzame band met Nederland had behouden, ondanks zijn verblijf in de VS. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting, omdat artikel 21 van het belastingverdrag van toepassing was en Nederland het heffingsrecht over de VS-looninkomsten toekwam. De belanghebbende had ook recht op een vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur wettelijke rente moest vergoeden over deze schadevergoeding vanaf de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00078 en 18/00079
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 januari 2018, nummer BRE 16/2478 en 16/6502 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 19 april 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.583, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556 en een premie-inkomen van nihil. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.288.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 met dagtekening 28 december 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.753, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.552 en een premie-inkomen van € 282. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.484.
1.3.
Tegen de in 1.1 bedoelde aanslag en beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 maart 2016 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.843 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556. Tevens heeft de Inspecteur de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 898. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende een fictieve dwangsom toegekend van € 1.250 vanwege een te late afhandeling van het bezwaarschrift. De Inspecteur heeft de fictieve dwangsom alsmede de vermindering van de heffingsrente in aanmerking genomen onder de noemer ‘Dividendbelasting en/of kansspelbelasting’ en daarmee de aanslag verminderd.
1.4.
Tegen de in 1.2 bedoelde aanslag en beschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 juli 2016 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.552. Tevens heeft de Inspecteur de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 1.381. De Inspecteur heeft de vermindering van de belastingrente in aanmerking genomen onder de noemer ‘Dividendbelasting en/of kansspelbelasting’ en daarmee de aanslag verminderd.
1.5.
Belanghebbende is van de in 1.3 en 1.4 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 46. Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2017 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Rechtbank het onderzoek heropend en elke verdere beslissing aangehouden. Bij uitspraak van 8 januari 2018 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 369, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 381, zowel de Inspecteur als de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van elk € 439, gelast dat zowel de Inspecteur als de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van elk € 23.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft, op verzoek van het Hof, op 5 februari 2019 stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde 1] , ter bijstand vergezeld van [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.9.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is wetenschapper.
2.2.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij was eigenaar van de woning gelegen aan [adres] 365 te [plaats 1] (hierna: de Nederlandse woning). In de Basisregistratie Personen (BRP; tot 6 januari 2014 de gemeentelijke basisadministratie voor persoonsgegevens (GBA)) staat belanghebbende van 3 mei 2000 tot en met 31 december 2015 ingeschreven op het adres van de Nederlandse woning; sinds 2011 als alleenstaande. Belanghebbende heeft sinds 8 september 2010 alle aandelen in de vennootschap [bedrijf] B.V. Belanghebbende heeft familie in Nederland (zijn moeder en twee zussen).
2.3.
Belanghebbende heeft aan het einde van het jaar 2010 zijn werkzaamheden in Nederland beëindigd.
2.4.
Belanghebbende heeft vanaf 5 januari 2011 een aanstelling aanvaard aan de
[de universiteit]in [plaats 2] in de Verenigde Staten (hierna: de universiteit). Hiervoor heeft belanghebbende een werkvergunning [nummer] van de Verenigde Staten ontvangen. Belanghebbende verbleef gedurende zijn verblijf in de Verenigde Staten in een gehuurd appartement in [plaats 2] . Belanghebbende heeft meubels aangeschaft voor de woning in [plaats 2] . Belanghebbende was gedurende zijn verblijf in de Verenigde Staten verzekerd voor zijn ziektekosten en had een bankrekening in de Verenigde Staten.
2.5.
Belanghebbende heeft gedurende het verblijf in de Verenigde Staten de Nederlandse woning en bank- en spaarrekening in Nederland aangehouden. De Nederlandse woning is door niemand anders gebruikt. Gedurende het verblijf in de Verenigde Staten heeft belanghebbende twee keer Nederland bezocht.
2.6.
Volgens de
W-2 Wage and Tax Statementbedroeg de beloning voor de werkzaamheden voor de universiteit $ 144.000 (hierna: de VS-looninkomsten) per jaar. Over de VS-looninkomsten hebben
social security-en
medicare-inhoudingen plaatsgevonden; er is geen
federal taxingehouden. Belanghebbende heeft in de Verenigde Staten geen inkomstenbelasting betaald.
2.7.
Belanghebbende heeft per 27 december 2012 zijn werkzaamheden aan de universiteit beëindigd omdat er geen fondsen aanwezig waren voor een voortzetting van zijn aanstelling aldaar. Omdat belanghebbende tevens rond dat moment een aanbieding uit Nederland kreeg om aldaar werkzaamheden te verrichten, is belanghebbende teruggekeerd naar Nederland. Sinds zijn terugkeer verricht belanghebbende werkzaamheden bij [bedrijf] B.V.
2.8.
De Inspecteur heeft de aanslagen opgelegd waarbij belanghebbende is aangemerkt als binnenlands belastingplichtige, de VS-looninkomsten in aanmerking zijn genomen in de grondslag van het belastbaar inkomen uit werk en woning en ter zake van deze inkomsten geen vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. Belanghebbende is in de onderhavige jaren voor de volksverzekeringen alleen in de premieheffing betrokken voor de periode 28 tot en met 31 december 2012.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende in de onderhavige jaren naar nationaal recht binnenlands belastingplichtig, zodat de VS-looninkomsten tot het wereldinkomen van belanghebbende dienen te worden gerekend?
Indien vraag a bevestigend wordt beantwoord: heeft belanghebbende recht op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting betreffende de VS-looninkomsten?
Heeft belanghebbende recht op uitbetaling van de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 369?
Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend en de vragen b en c bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil:
  • de premieplicht voor de volksverzekeringen;
  • de beschikkingen heffingsrente en belastingrente; en
  • de verrekening van de immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 1.250.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen en beschikkingen en uitbetaling van de immateriële schadevergoeding. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Nationaal recht
4.1.
Allereerst is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren naar nationaal recht binnenlands belastingplichtig is. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren woonachtig was in Nederland.
4.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande in de tussenuitspraak het volgende overwogen:
“2.10. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Dit betekent dat een betrokkenen in meerdere landen woonachtig kan zijn. Alle omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Er is geen sprake van een rangorde (vergelijk: Hoge Raad van 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7581 en Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120 het volgende overwogen:
“O. daaromtrent:
dat 's Hofs oordeel, dat ter beantwoording van de vraag, waar, beoordeeld naar de omstandigheden, een belastingplichtige woont in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alle omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat daarom deze wetsbepaling het aannemen van een dubbele woonplaats - in Nederland en in een ander land - niet of alleen ingeval van evenwicht tussen alle factoren toelaat, niet als juist kan worden aanvaard;
dat immers die wetsbepaling - ook blijkens haar parlementaire geschiedenis - niet uitsluit, dat, beoordeeld naar de omstandigheden, de belastingplichtige tegelijkertijd zowel met Nederland als met een ander land een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard onderhoudt dat hij gezegd moet worden in beide landen te wonen;
dat dan ook het Hof door, na afweging van alle omstandigheden tegen elkaar, alleen al op grond, dat het centrum van de persoonlijke betrekking van belangh. overduidelijk in Italie gelegen was en dat het merendeel van de relevante factoren een duidelijke uitslag naar Italie aangeeft, aan te nemen dat belangh. sedert [datum] 1968 in Italie woonde met uitsluiting van Nederland en dat dus belangh. op die dag het Rijk metterwoon heeft verlaten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd;
dat mitsdien het middel gegrond is, 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en na verwijzing van het geding alsnog onderzocht zal moeten worden, of tussen belangh. en Nederland gedurende zijn verblijf in Italie een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard is blijven bestaan dat hij in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ook tijdens zijn afwezigheid hier te lande heeft gewoond;”
2.11.
Gelet op de hiervoor vermelde feiten kan aan belanghebbende worden toegegeven worden dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de onderhavige jaren in de Verenigde Staten lag. Dit is echter gelet op de in 2.10 vermelde rechtspraak niet doorslaggevend. Gelet op het arrest BNB 1973/120 is maatgevend of tussen belanghebbende en Nederland gedurende het VS-verblijf een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard is blijven bestaan dat hij in de zin van art. 4, lid 1, van de AWR ook tijdens zijn afwezigheid in Nederland heeft gewoond.
2.12.
De rechtbank is, alle feiten en omstandigheden afwegende, van oordeel dat gedurende het VS-verblijf een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland is blijven bestaan in de in 2.11 bedoelde zin.
De rechtbank wijst daartoe in het bijzonder op de volgende omstandigheden. Relevante omstandigheden zijn in de eerste plaats de nationaliteit van belanghebbende en de familiale banden met Nederland. Deze omstandigheden wegens weliswaar niet zwaar, maar wegen wel mee. Belanghebbende was voorafgaand aan het VS-verblijf in Nederland woonachtig. Belanghebbende heeft zijn woning in Nederland aangehouden voor eigen gebruik gedurende het VS-verblijf. Deze woning was voorzien van enig meubilair en inventaris, en is niet door anderen dan belanghebbende gebruikt. Voorts bleef belanghebbende in Nederland ingeschreven in de GBA. Opmerking verdient dat belanghebbende weliswaar argumenten heeft aangevoerd waarom hij de Nederlandse woning heeft aangehouden en waarom hij zich niet heeft uitgeschreven, maar die argumenten doen niet af aan die omstandigheden als zodanig. Ook is er een band met Nederland via de BV, die bovendien naar de rechtbank begrijpt tijdens het VS-verblijf (statutair) gevestigd bleef in Nederland. Belanghebbende heeft verder bank- en spaartegoeden aangehouden in Nederland. Verder is van belang dat de in 2.4 vermelde aanstelling in die zin een tijdelijk karakter had dat de verlenging afhankelijk was van fondsen, en dat het visum dat belanghebbende ontving voor zijn verblijf in de Verenigde Staten van tijdelijke aard was. Gelet hierop was er een kans dat belanghebbende na die periode terug zou keren naar Nederland. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat zijn intentie was om in de Verenigde Staten te blijven (mogelijk bij een andere werkkring) maar die intentie neemt niet weg dat tijdens het VS-verblijf belanghebbende op diverse – hiervoor genoemde – manieren de banden met Nederland heeft behouden. Tot slot verdient opmerking dat er ook geen sprake is van een contra-indicatie in de feiten en omstandigheden ná de onderhavige jaren: belanghebbende is immers teruggekeerd.
2.13.
Nu belanghebbende inwoner van Nederland is in de zin van artikel 4 van de AWR, is belanghebbende terecht aangeslagen als binnenlands belastingplichtige.”.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Derhalve is belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland binnenlands belastingplichtig. Dit brengt met zich dat de VS-looninkomsten tot het wereldinkomen van belanghebbende behoren.
b. Tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting
4.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende recht heeft op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van de VS-looninkomsten.
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het heffingsrecht over de VS-looninkomsten op grond van de “Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen” van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag) is toegewezen aan de Verenigde Staten. Volgens belanghebbende mist artikel 21 van het Verdrag in het onderhavige geval toepassing. Belanghebbende staat een grammaticale uitleg van die bepaling voor en heeft gesteld dat geen sprake is van een ‘bezoek’, omdat hij als inwoner van de Verenigde Staten die staat niet kan bezoeken.
4.6.
Ook de Inspecteur staat een grammaticale uitleg van artikel 21 van het Verdrag voor. Maar volgens de Inspecteur is die bepaling nu juist wèl van toepassing op het onderhavige geval, omdat belanghebbende een natuurlijke persoon is die de Verenigde Staten bezoekt, en hij onmiddellijk voorafgaand aan dat bezoek inwoner was van Nederland. De Inspecteur is van mening dat het heffingsrecht over de VS-looninkomsten ingevolge artikel 21 van het Verdrag toekomt aan Nederland.
4.7.
Partijen gaan er terecht van uit dat het Verdrag van toepassing is. Nu belanghebbende als binnenlands belastingplichtige in Nederland in ieder geval inwoner is van Nederland, is het Verdrag ingevolge artikel 1 van toepassing.
4.8.
Artikel 21, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt:
“Een natuurlijke persoon die een van de Staten bezoekt gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar met het doel onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit, hogeschool of andere erkende onderwijsinrichting in die Staat, en die onmiddellijk voorafgaande aan dat bezoek inwoner was van de andere Staat, is slechts in die andere Staat belastbaar voor de beloning voor dat geven van onderwijs of dat onderzoek gedurende een tijdvak dat twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop hij de eerstgenoemde Staat voor het eerst met dat doel bezoekt niet te boven gaat. Indien het bezoek de twee jaar overschrijdt, mag de eerstgenoemde Staat de natuurlijke persoon belasten ingevolge zijn nationale wetgeving voor het gehele tijdvak van het bezoek, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in een bijzonder geval anders overeenkomen.”.
4.9.
Bij de parlementaire behandeling van het Verdrag is ter zake van artikel 21 het volgende vermeld:
“Met deze bepaling wordt bereikt dat de inkomsten die een hoogleraar of een andere docent gedurende een verblijf van maximaal twee jaar in een van de verdragsluitende staten voor het geven van onderwijs of het verrichten van onderzoek geniet, in die staat niet in de belastingheffing worden betrokken. In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid kan meer dan eens een beroep worden gedaan op deze regeling. Bij een verblijf van langer dan twee jaar is de werkstaat vanaf de aanvang van dat verblijf heffingsbevoegd, tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen.”.
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992/93, 23 220, nr. 3, p. 34.
4.10.
Vast staat dat belanghebbende gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar in de Verenigde Staten heeft verbleven met het doel zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit en dat hij voorafgaand aan dat verblijf inwoner was van Nederland.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof is artikel 21 van het Verdrag een bijzondere bepaling, in die zin dat deze bepaling niet aanknoopt bij het inwonerschap van een van de staten; de heffingsbevoegdheid wordt immers in de regel in Verdragen ter voorkoming van dubbele belasting verdeeld tussen de woonstaat en de bronstaat. Naar de letter van artikel 21 van het Verdrag is niet relevant van welke staat belanghebbende op grond van artikel 4 van het Verdrag wordt aangemerkt als inwoner voor de toepassing van het Verdrag. Een grammaticale uitleg van artikel 21, lid 1, van het Verdrag brengt dan mee dat, gelet op 4.10, Nederland is aangewezen om de VS-looninkomsten te belasten. Voor de uitleg van artikel 21 van het Verdrag zoals belanghebbende die voorstaat is naar het oordeel van het Hof geen grondslag te vinden in de tekst van die bepaling, noch in de parlementaire geschiedenis (zie 4.9).
4.12.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.11 heeft belanghebbende geen recht op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van de VS-looninkomsten. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
c. Vergoeding van immateriële schade
4.13.
In hoger beroep is de hoogte van de vergoeding van immateriële schade niet in geschil. Wel heeft belanghebbende er in hoger beroep over geklaagd dat hij het door de Rechtbank toegekende bedrag van € 369 nog steeds niet heeft ontvangen van de Inspecteur. Het Hof zal overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 369 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de uitspraak van de Rechtbank op 8 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening. De klacht van belanghebbende kan, gelet op het evenvermelde arrest van de Hoge Raad, echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank; en
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 369 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de uitspraak van de Rechtbank op 8 januari 2018, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op 22-03-2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.