ECLI:NL:GHSHE:2018:610

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.226.024_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens te late betekening van dagvaarding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. van Pol, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, dat op 13 september 2017 was gewezen. De appellant stelde dat de dagvaarding in hoger beroep tijdig was betekend, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De appellant had de dagvaarding op 12 oktober 2017 ingediend, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter eindigde op 11 oktober 2017. Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep, omdat de dagvaarding te laat was betekend. Het hof benadrukte dat wettelijke termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn en strikt moeten worden nageleefd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof werden begroot op € 313,-- aan griffierecht en € 447,-- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.226.024/01
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol te Echt,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.T.M. Horst te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 september 2017, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/234065 / KG ZA 17-175)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de rolbeslissing van 14 november 2017;
  • de akte uitlating ontvankelijkheid van [appellant] ;
  • de antwoordakte uitlating ontvankelijkheid van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Bij genoemde rolbeslissing is [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het gegeven dat het exploot van dagvaarding niet is uitgebracht binnen de in artikel 339 lid 2 Rv voor een vonnis in kort geding voorgeschreven termijn van vier weken. In zijn akte stelt [appellant] zich kort gezegd op het standpunt dat de appeldagvaarding wel tijdig is betekend.
Verder stelt [appellant] dat op grond van een samenloop van omstandigheden van overwegend feitelijke aard, de redelijke verwachtingen die hij onder deze omstandigheden omtrent het verdere verloop van de procedure mocht verwachten en zijn recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM in deze alsnog dient te worden ontvangen in het hoger beroep. Hij voert hiertoe het volgende aan. De voorzieningenrechter en geïntimeerde hebben ter zitting in eerste aanleg ingestemd dat mr. M.M.T.H. Janssen, niet zijnde advocaat, namens [appellant] het woord voerde. Van het vonnis is geen afschrift toegezonden aan [appellant] , maar wel, zoals achteraf blijkt, aan mr. Janssen voornoemd. [appellant] stelt dat dit in strijd is met artikel 13.4 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. Op grond van dit artikel moet de griffier een afschrift van het vonnis aan de in de procedure verschenen partijen verstrekken. Mr. Janssen heeft echter alleen namens [appellant] in kort geding ter zitting voor hem het woord gevoerd en geldt niet als een in het proces verschenen partij als bedoeld in het procesreglement.
Aangezien [appellant] reeds lange tijd ziek was en thuis in België verbleef heeft hij in september en begin oktober 2017 geen contact gehad met mr. Janssen voornoemd. Direct nadat hij kennis had genomen van het bestreden vonnis heeft hij opdracht gegeven om hoger beroep in te stellen, wat nog diezelfde dag op 12 oktober 2017 is geschied.
Op grond van het vorenstaande, met name gezien het in casu handelt om een in het buitenland woonachtige partij aan wie door de rechtbank in strijd met het procesreglement geen afschrift van het bestreden vonnis is toegezonden is [appellant] van mening dat hij alsnog in het hoger beroep dient te worden ontvangen. Dit geldt temeer aangezien de wederpartij vrijwillig in het geding is verschenen. Bij een onverhoopte niet-ontvankelijkheid komt [appellant] in de onmogelijkheid te verkeren aanspraak te maken op de door de Belgische rechter in een tweetal vonnissen toegewezen kinderalimentatie en aanverwante kosten van de kinderen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
Op grond van artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedraagt de termijn waarbinnen hoger beroep van een kort geding vonnis kan worden ingesteld vier weken, te rekenen vanaf de dag van het vonnis dan wel de dag van de mondelinge uitspraak. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906 volgt dat onder dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Indien op de dag van openbaarmaking een afschrift van de uitspraak aan de procesvertegenwoordiger van een partij wordt verzonden, is deze, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest, ermee bekend dat het vonnis is uitgesproken en behoort het tot zijn taak ervoor zorg te dragen dat het rechtsmiddel binnen de daarvoor geldende termijn wordt ingesteld.
Uit de brief van mr. Janssen voornoemd van 21 april 2017(procesdossier eerste aanleg) aan de rechtbank blijkt dat hij als gemachtigde [appellant] wilde bijstaan. Uit de overgelegde pleitnota uit eerste aanleg blijkt ook dat mr. Janssen als gemachtigde heeft opgetreden, aangezien de pleitnota eindigt met:

Namens gedaagde dhr. [appellant]
Gemachtigde, Mr. M.M.T.H. Janssen
Het hof is dan ook van oordeel dat, nu tussen partijen niet in geschil is dat mr. Janssen voornoemd het vonnis toegezonden heeft gekregen, [appellant] het vonnis tijdig heeft bereikt.
In de onderhavige zaak dateert het vonnis waarvan beroep van woensdag 13 september 2017. De termijn van vier weken eindigt derhalve op woensdag 11 oktober 2017. Aangezien de appeldagvaarding is uitgebracht op 12 oktober 2017, is de appeldagvaarding te laat uitgebracht en is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Wettelijke termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. Daarbij is uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddelentermijnen strikt de hand moet worden gehouden. In zijn arrest van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1307, heeft de Hoge Raad herhaald dat op dit uitgangspunt slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131). Het hof is van oordeel dat wat [appellant] in zijn akte heeft aangevoerd over de verschoonbare termijnoverschrijding niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in deze zin.
3.4.
De conclusie is dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten conform het liquidatietarief. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de door [geïntimeerde] gevorderde werkelijk gemaakte proceskosten toe te wijzen.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,-- aan griffierecht en op € 447,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2018.
griffier rolraad