ECLI:NL:GHSHE:2018:5010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17/00452 tot en met 17/00454
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van belastingrechtelijke beroepen en naheffingsaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, een B.V. die een levensmiddelensupermarkt exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2007 tot en met 2009. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde het verhuisbericht niet tijdig had doorgegeven aan de Belastingdienst. De belanghebbende stelde dat de uitspraken op bezwaar ook aan een tweede gemachtigde hadden moeten worden gestuurd. Het Hof oordeelde dat de afspraken tussen partijen niet konden leiden tot afwijking van de wettelijke regels inzake de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig adreswijzigingen door te geven aan de Belastingdienst en de gevolgen van termijnoverschrijdingen in belastingprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00452 tot en met 17/00454
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 mei 2017, nummers BRE 15/6994 tot en met 15/6996, in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn onder aanslagnummers [aanslagnummer] A.01.7500, -8500 en 9500, over de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 (hierna: tijdvak 2007), 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (hierna: tijdvak 2008) en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 (hierna: tijdvak 2009), naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd. Daarbij is telkens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd. Na tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken de naheffingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht van belanghebbende geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , advocaat te [plaats 2] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door de heren [U] , [B] en [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] , [F] , [G] , [H] en [J] . Te dezer zitting zijn de zaken met de kenmerken 17/00434 tot en met 17/00454 gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld.
1.6.
Beide partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlage.
De Inspecteur heeft voorts, op verzoek van het Hof en zonder bezwaar van de wederpartij, in het procesdossier ontbrekende stukken overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Ter zitting is met partijen afgesproken dat zij binnen één week na de zitting stukken zullen inzenden betreffende de adreswijziging van de gemachtigde. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 11 juni 2018 en belanghebbende bij brief van 12 juni 2018. Het Hof heeft deze correspondentie ter kennisneming naar de wederpartij gezonden bij brieven van 13 juni 2018.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is op 23 mei 2006 opgericht en haar ondernemingsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een levensmiddelensupermarkt. In de supermarkt bevindt zich onder meer een kleine bakkerij, een groente- en fruitafdeling en een islamitische slagerij. In de bakkerij wordt Turks brood gebakken. Er wordt voornamelijk aan particulieren verkocht. Tot 23 mei 2006 werd de supermarkt geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna ook wel: vof [belanghebbende] ). De vennoten van vof [belanghebbende] waren volgens het uittreksel uit het Handelsregister [U] (hierna: [U] ) en zijn zoon [zoon] . Sinds de omzetting van vof [belanghebbende] in een besloten vennootschap worden de aandelen voor 100% gehouden door [U] , die eveneens 50% van de aandelen houdt in [M/K] B.V., een in [plaats 3] gevestigde bakkerij. De andere 50% van de aandelen worden gehouden door [L] .
2.2.
Op 11 januari 2010 heeft de Inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek bij belanghebbende in te willen stellen. Het onderzoek is aangevangen op 1 februari 2010. Het doel van het onderzoek was het vaststellen of de aankopen in de lidstaten van de Europese Unie in de periode 2006 tot en met 2009 juist en volledig als verwerving in de aangiften omzetbelasting zijn aangegeven. Tijdens het boekenonderzoek is de reikwijdte van het onderzoek uitgebreid naar een volledig onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008, de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009 en de aangiften inkomstenbelasting van [U] en [L] over de jaren 2005 tot en met 2008. Deze uitbreiding van het onderzoek is door de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld bij brief van 16 februari 2011. Aanleiding voor deze uitbreiding was de uit België verkregen informatie (zie hierna onder 2.3 en 2.4). De uitkomsten van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2012.
2.3.
Uit onderzoek in België (de Belgische Belastingdienst afdeling Bijzondere Belasting Inspectie (hierna: BBI) en de Federale Gerechtelijke Politie te [plaats 4] ) is onder meer naar voren gekomen dat de Belgische groothandel in meel genaamd [O/P] BVBA, voorheen genaamd [Q] BVBA (hierna: [O] ), over de periode maart 2005 tot en met oktober 2007, naast een reguliere boekhouding ook een schaduwboekhouding heeft gevoerd. Belanghebbende was één van de afnemers van [O] .
2.4.
Naar aanleiding van de uit België verkregen informatie is in het tripartiete overleg van 15 juli 2010 besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen, onder meer, belanghebbende. In het proces-verbaal van de FIOD (PV nr.: [nummer 1] ) is onder meer het volgende vermeld:
(Hof: uit 0-OPV)

2.1 Aanleiding van het onderzoek
(…)
Op 1 april 2009 heeft [R] , zaaksvoerder van [O] onder meer bevestigd dat er twee boekhoudsystemen waren, te weten:
een officieel boekhoudsysteem (middels het softwarepakket Venice), waarin de officiële verkopen werd geregistreerd. Naar aanleiding van bestellingen werden leveringsnota’s opgemaakt en vervolgens een factuur.
een zwart boekhoudsysteem (middels het softwarepakket ADBplus) waarin verkopen werden geregistreerd aan de hand van contantnota’s.
Tevens verklaarde [R] dat hij aan de hand van de door de klant afgetekende contantnota de zwarte boekhouding bijwerkte, waarna het de bedoeling was dat de contantnota zou worden verscheurd.
Ook verklaarde [R] dat hij het meel, wat hij ‘zwart’ verkocht, zelf ook ‘zwart’ geleverd kreeg van de Duitse leverancier [S] en dat zijn ‘zwarte’ aankopen afhankelijk waren van de wens van zijn bakkersklanten. Deze bakkersklanten gaven zelf de hoeveelheid goederen aan die zij ‘zwart’ wilde kopen.
(…)
Ter zake [M/K] BV, (...) en [belanghebbende] BV, (...) zijn bij de Belgische groothandel verkopen door middel van contantnota’s aangetroffen. Deze ‘zwarte’ verkopen zijn verdeeld over de jaren:
[M/K]
2005 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 195.179,75
2006 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 154.548,10
2007 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 111.669,16
2007 ongenummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van
€ 20.800,00
Totaal € 482.197,01
[belanghebbende]
2005 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 27.308,34
2006 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 27.085,37
2007 genummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van € 14.107,54
2007 ongenummerde contantnota’s voor een totaalbedrag van
€ 3.078,70
Totaal € 71.579,95”
(Hof: uit 1B-OPV)
“4.3.1.2. Niet geboekt inkopen (‘zwarte’ inkopen van [belanghebbende] )
(…)
Op 22-10-2007 is door de Belgische autoriteiten bij [O] onder andere een broodzak met papieren meegenomen. Hierin zaten contantnota’s van verschillende afnemers. Er zijn drie contantnota’s aangetroffen van [belanghebbende] te [plaats 1] , te weten van de data:
- 26-09-2007 voor een totaal van € 896,90;
- 03-10-2007 voor een totaal van € 579,20;
- 10-10-2007 voor een totaal van € 477,70.
De gegevens komen overeen met de gegevens van de contantnota’s met dezelfde data op D-025, het digitaal overzicht van de contantnota’s. Op de contantnota’s (D-019A t/m D-021A) is vermoedelijk (met balpen) het bedrag vermeld dat door de klant is betaald.
(…)
4.3.1.3. Resumé
Aan vorenstaande bevindingen, te weten:
- de resultaten van het onderzoek in België;
- de verbanden en onderlinge samenhang van de in België aangetroffen gegevens (computerbestanden en bescheiden),
in casu:
- dat er in computerbestanden (ADBPlus) van [O] contantnota’s staan vermeld;
- dat de bedragen en de data van deze contantnota’s overeenstemmen met de bedragen en data van het verkoopoverzicht (D-027);
- dat het totaal van het verkoopoverzicht (D-027), overeenstemt met het saldo van het overzicht openstaande vorderingen (D-034);
- dat er fysiek contantnota’s (D-019A t/m D-021A) zijn aangetroffen die qua lay-out identiek zijn aan gegevens uit computerbestanden (ADBplus / D-025) waarin contantnota’s staan vermeld,
en
- gelet op de verklaring van [R] (R-1-002D), dat er een zwart boekhoudsysteem (middels het softwarepakket ADBplus) was waarin verkopen werden geregistreerd aan de hand van contantnota’s,
komt naar voren dat [O] goederen zwart heeft verkocht aan [belanghebbende] middels contantnota’s.
Uit het onderzoek van de Belastingdienst komt naar voren dat in de administratie van [belanghebbende] geen contantnota’s zijn aangetroffen. De zwarte verkopen van [O] aan [belanghebbende] zijn niet verwerkt in de administratie van [belanghebbende] .
Hierdoor bestaat het vermoeden dat bij [belanghebbende] over de jaren 2005 tot en met 2007 de volgende bedragen aan inkopen, zijnde de leveringen volgens de contantnota’s, buiten de administratie zijn gebleven en daarmee niet zijn verantwoord als inkopen in de boekhouding:
[belanghebbende]
2005 genummerde contantnota’s voor een
totaalbedrag van € 27.308,34 (D-023)
2006 genummerde contantnota’s voor een
totaalbedrag van € 27.085,37 (D-023)
2007 genummerde contantnota’s voor een
totaalbedrag van € 14.107,54 (D-023)
2007 ongenummerde contantnota’s voor een
totaalbedrag van
€ 3.078,70 (D-025)
Totaal € 71.579,95”
2.5.
Bij onherroepelijk vonnis van 12 augustus 2014 van de Rechtbank Oost-Brabant, parketnr. [nummer 2] , is [U] als feitelijk leidinggevende van belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld. Het volgende is door de Rechtbank Oost-Brabant overwogen:

Bewijsoverweging.
De raadsman heeft op de gronden als verwoord in de door hem overgelegde pleitnota aangevoerd dat het bewijs te mager is om tot een bewezenverklaring van de feiten te komen en heeft geconcludeerd tot vrijspraak.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank de feiten bewezen. Zij overweegt daartoe het volgende. Op grond van de stukken - met name de stukken uit het Belgische onderzoek, waaronder de verklaring van [R] en de “zwarte” boekhouding van [O] , waarbij zwarte contantnota’s met betrekking tot de bedrijven van verdachte [M/K] en [belanghebbende] zijn aangetroffen - gaat de rechtbank ervan uit dat er wel degelijk zwarte inkopen van meelproducten door [O] aan de bedrijven van verdachte hebben plaatsgevonden. De rechtbank hecht mede in het licht van voornoemde stukken geen waarde aan de vele jaren later afgelegde verklaring van [R] bij de rechter-commissaris dat hij nooit zwart meel aan bedrijven in Nederland doorverkocht, welke verklaring evident in strijd is met deze, door hemzelf bijgehouden ‘zwarte’ boekhouding.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat
4.
V.o.f. [belanghebbende] , verder te noemen “de V.o.f.”, in de periode van 1 juli 2005 tot 18 maart 2011, in de gemeente [plaats 5] , meermalen telkens een deel van de bedrijfsadministratie van de V.o.f -zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd telkens een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- telkens valselijk heeft opgemaakt en doen opmaken, immers heeft de V.o.f. toen aldaar telkens valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- telkens in dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd niet opgenomen en verwerkt, contantnota's ter zake de inkoop van meel en/of meelproducten en/of bakkerijproducten (bij [O/P] BVBA of [Q] BVBA), zulks terwijl die inkopen in werkelijkheid telkens wel hadden plaatsgehad, zulks telkens met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
5.
[belanghebbende] B.V., verder te noemen “de B.V.” in de periode van 23 mei 2006 tot 18 maart 2011, in de gemeente [plaats 5] , meermalen, telkens een deel van de bedrijfsadministratie van de B.V., -zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd telkens een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- telkens valselijk heeft opgemaakt en doen opmaken, immers heeft de B.V. toen aldaar telkens valselijk en in strijd met de waarheid –zakelijk weergegeven- in dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd telkens niet opgenomen en verwerkt, contantnota’s ter zake de inkoop van meel en/of meelproducten en/of bakkerijproducten (bij [O/P] BVBA of [Q] BVBA), zulks terwijl die inkopen in werkelijkheid telkens wel hadden plaatsgehad, zulks telkens met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;”.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek, neergelegd in het rapport van 28 februari 2012, heeft de Inspecteur bij brief van 27 april 2012 aangekondigd naast naheffingsaanslagen LB/PVV voornemens te zijn tevens vergrijpboeten op te leggen. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken de gronden waarop het voornemen van de Inspecteur tot het opleggen van vergrijpboeten berust, gemotiveerd te betwisten. Bij brief van 1 mei 2012, ingekomen bij de Inspecteur op 3 mei 2012, heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de Inspecteur tot het opleggen van naheffingsaanslagen en vergrijpboeten. Bij brief van 16 mei 2012 deelde de Inspecteur belanghebbende mede dat hij in de betwisting geen aanleiding ziet om af te wijken van zijn voornemen tot oplegging van de naheffingsaanslagen met vergrijpboeten. In deze brief is onder andere het volgende opgenomen:
“Over enige tijd ontvangt u de aanslagbiljetten 2007 tot en met 2009. Na de dagtekening van de aanslagen kunt u bezwaar tegen deze aanslagen maken. Op de aanslagbiljetten staat vermeld, hoe u dit kunt doen.”
2.7.
Met dagtekening 29 oktober 2012 zijn aan belanghebbende naheffingsaanslagen LB/PVV over de tijdvakken 2007, 2008 en 2009 opgelegd. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslagen zijn bij beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
2.8.
De Inspecteur heeft de op 3 mei 2012 ingekomen brief van de gemachtigde aangemerkt als een, weliswaar prematuur maar op grond van artikel 6:10 van de Awb ontvankelijk, bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen van 29 oktober 2012. In het op het bezwaarschrift gedrukte briefhoofd staan de volgende adressen vermeld:
“ [adres 1]
[postcode 1] [plaats 5]
Postbus [nummer 3] [postcode 2] ”.
2.9.
De Inspecteur heeft op 1 april 2015, in één geschrift verenigd, uitspraken gedaan over de tijdvakken 2007 tot en met 2009. Anders dan in de uitspraak van de Rechtbank is vermeld, zijn deze uitspraken verstuurd naar:
“ [gemachtigde 1]
de heer [V]
de heer [W]
[adres 1]
[postcode 1] [plaats 5] ”
2.10.
Op 28 oktober 2015 stelt [C] bij de Rechtbank beroep in tegen de uitspraken op bezwaar. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Bij (formele) beslissing van 1 april 2015 heeft de Belastingdienst de bezwaren van [belanghebbende] BV ongegrond verklaard.
De beslissing waarvan bijgaand een kopie is (waarschijnlijk) op 1 april 2015 verzonden.
(…)
Blijkbaar zijn de beslissingen door de Belastingdienst als onbestelbaar retour ontvangen waarna zij op 6 mei 2015 (blijkbaar) opnieuw zijn verzonden.
(…)
Daarenboven geldt dat [gemachtigde 1] – gemachtigde in de bezwaarfase – in maart 2015 verhuisd is van [adres 1] naar [adres 2] (beide in [plaats 5] ).
Hierover zijn aan alle relaties van [gemachtigde 1] een “mailing” gezonden. Als bijlage 3 wordt hierbij de e-mail over de verhuizing overgelegd.
(…)
Vorenstaande beslissing die blijkbaar naar het oude adres van de accountant zijn gezonden, zijn niet ontvangen door [belanghebbende] BV.
(…)”
2.11.
De bij het beroepschrift gevoegde e-mail betreffende de verhuizing vermeldt het volgende:

Van:[gemachtigde 1] – Info [mailto: [gemachtigde 1] ]
Verzonden:zondag 8 maart 2015 21:09
Aan:[gemachtigde 1] – Info
Onderwerp:Verhuizing
Beste relatie,
Na meer dan 30 jaar aan de [adres 1] gaat [gemachtigde 1] binnenkort met kantoor [plaats 5] verhuizen naar de [adres 2] in de binnenstad.
Gedurende de komende twee weken zal geleidelijk alles overgaan en zou het kunnen gebeuren dat wij even wat minder goed telefonisch bereikbaar zijn dan u van ons gewend bent. (…)
Ons kantoor in [plaats 1] is inmiddels ook alweer drie maanden een feit (…)”.
2.12.
Tot de stukken behoort een brief van de Centrale Administratie te Apeldoorn van 6 mei 2015, gericht aan [gemachtigde 1] , welke de volgende adressering vermeldt:
“Postbus [nummer 4]
[postcode 3] [plaats 1] ”
In deze brief staat opgenomen:
“Hierbij ontvangt u één of meer poststukken die onbestelbaar retour zijn ontvangen.”
2.13.
In een mail van [W] van [gemachtigde 1] aan [C] van 6 november 2015 is het volgende vermeld:
“Mijn verweer:
De uitspraken inzake de loonheffing van [belanghebbende] zijn op 1-4-2015 gestuurd naar: [adres 1] , [postcode 1] [plaats 5] (het adres t/m 31-3-2015)
(…)
De reden dat de uitspraken inzake de loonheffing niet tijdig bij zijn terechtgekomen is dat wij zijn verhuisd met het kantoor en vanaf 1 april opereerde vanaf de [adres 2] in [plaats 5] . Het betreffende poststuk zou op of na 1 april ontvangen zijn op de [adres 1] en door de perikelen rondom de verhuizing niet tijdig op mijn buro terechtgekomen is. De doorzending naar het nieuwe postbusadres op 6 mei 2015 heeft niets te maken met deze uitspraken, die had betrekking op de omzetbelasting uitspraken.
(…)”
2.14.
In het systeem van de Belastingdienst “Beheer van Relaties” is het adres van [gemachtigde 1] B.V. respectievelijk [gemachtigde 1a] B.V. op 19 mei 2015 respectievelijk 21 mei 2015 gemuteerd van [adres 1] te [plaats 5] naar [adres 2] te [plaats 5] . Dit betreft zowel het vestigingsadres als het toezendadres.
2.15.
In een mailbericht van de gemachtigde, [A] , aan [W] van 7 juni 2018 is het volgende vermeld:
“(…) op verzoek van het Gerechtshof (…) informeer ik bij u of u nog in het bezit bent van uw verhuisbericht aan de Inspecteur c.q. uw bericht aan de Inspecteur, waarin u (in 2015) uw nieuwe coördinaten doorgeeft aan de Inspecteur.
De Inspecteur zelf meldde ter zitting dat hij meende u nog in februari 2015 op zijn kantoor in een andere zaak gesproken te hebben en dat u toen al visitekaartjes heeft afgegeven, waarop (ook) het nieuwe adres stond vernoemd.
(…)”
2.16.
In reactie op voornoemd mailbericht antwoordt [W] per mailbericht van 7 juni 2018 als volgt:
“Ik beschik helaas niet over het door u gevraagde document. De Inspecteur (…) refereert waarschijnlijk aan een bespreking op het kantoor van de Belastingdienst in [plaats 5] op dinsdag 3 februari 2015 (…). Op dat moment was de huisstijl van mijn kantoor al vernieuwd, de postbus van [plaats 5] al geruime tijd opgeheven en vervangen door de postbus in [plaats 1] (zie bijgaand visitekaartje van dat moment).
(…)”
De bij het mailbericht gevoegde afbeelding toont een visitekaartje van [W] waarop de volgende adressen zijn vermeld:
“ [adres 1]
[postcode 1] [plaats 5]
[adres 3]
[postcode 4] [plaats 1]
Postbus [nummer 4]
[postcode 3] [plaats 1] ”
2.17.
Uit een afschrift van een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [W] op 11 mei 2015 de adreswijziging heeft doorgegeven met ingang van 1 april 2015.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Zijn de naheffingsaanslagen en beschikkingen terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
III. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.1. De uitspraken op bezwaar zijn gericht aan een op de bezwaarschriften vermeld adres van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende. De rechtbank acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de belastingdienst over de adreswijziging van die gemachtigde is geïnformeerd voordat de uitspraken op bezwaar door toezending zijn bekend gemaakt. Niet geoordeeld kan daarom worden dat de zending de belastingplichtige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de belastingdienst. De uitspraken op bezwaar zijn dan ook op 1 april 2015 op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Nu niet binnen 6 weken na 1 april 2015 beroep is ingesteld, is de termijn voor het indienen van het beroepschrift overschreden.
4.2.
Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Belanghebbende beroept zich op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en voert daartoe aan dat het erg verwarrend is geweest dat de belastingdienst verschillende adressen door elkaar heeft gebruikt. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank wijst er nog op dat op het briefpapier van de indiener van de bezwaarschriften meerdere contactmogelijkheden zijn voorgedrukt, waaronder een adres en een postbusnummer. Indien zoals hier geen sprake is van een (één) opgegeven correspondentieadres is de belastingdienst niet gehouden een consistente adresseringskeuze te maken voor de toezending van de uitspraken op bezwaar.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moeten de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.1.
Uit de onder 2.11 opgenomen mail van [gemachtigde 1] (het verhuisbericht) blijkt niet dat deze (ook) aan de Belastingdienst is gezonden. Uit het systeem van de Belastingdienst “Beheer van Relaties” blijkt een mutatiedatum van 19 mei 2015, dan wel 21 mei 2015 (zie onder 2.14). Dit sluit op zich niet uit dat reeds eerder een berichtgeving is ontvangen, maar daarvan heeft belanghebbende geen concrete gegevens kunnen overleggen. De adreswijziging is op 11 mei 2015 bij de Kamer van Koophandel doorgegeven (zie 2.17). Voorts wijst het Hof er op dat het onder 2.16 genoemde visitekaartje, dat volgens [W] tijdens een bespreking op 3 februari 2015 aan de Inspecteur is overhandigd, (tevens) het adres [adres 1] te [plaats 5] (het toezendadres van de uitspraken op bezwaar) vermeldt. Dit komt overeen met de verklaring van de Inspecteur ter zitting (zie het van de zitting opgemaakte proces-verbaal) dat bij een bespreking in februari 2015 een visitekaartje is overhandigd waar het adres [adres 1] op stond.
Aldus acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de Belastingdienst tijdig – dat wil zeggen vóór de toezending van de uitspraken op bezwaar – over de adreswijziging is geïnformeerd.
4.2.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat [C] reeds vóór 2015 als dé gemachtigde bekend stond en dat de Inspecteur daarom de uitspraken (ook) aan [C] had moeten zenden. Belanghebbende beroept zich op het arrest HR 11 april 2003, nr. 37 605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, en op de uitspraak RvS 7 september 2005, nr. 200501079/1, ECLI:NL:RVS:2005:AU2132. Deze stelling dient te worden verworpen. Uit geen enkel gedingstuk blijkt dat de indiener van de bezwaarschriften, te weten [gemachtigde 1] , ten tijde van de uitspraken op bezwaar niet langer de gemachtigde van belanghebbende was. Dat [C] op enig moment ook als gemachtigde van belanghebbende optrad, betekent niet dat daarmee [gemachtigde 1] niet meer gemachtigd zou zijn. De uitspraken zijn op 1 april 2015 naar het juiste adres van [gemachtigde 1] B.V., althans het bij de Belastingdienst bekende adres van [gemachtigde 1] , gestuurd en daarmee zijn de uitspraken op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Anders dan in het door belanghebbende genoemd arrest HR en uitspraak RvS, zijn de onderhavige uitspraken wel degelijk aan de gemachtigde, namelijk aan [gemachtigde 1] , gestuurd. Nu vervolgens niet binnen zes weken beroep is ingesteld, is het op 28 oktober 2015 door [C] ingediende beroep te laat. [C] heeft in zijn beroepschrift (zie onder 2.10) gesteld dat de bedoelde uitspraken door de Belastingdienst blijkbaar als onbestelbaar retour zijn ontvangen, waarna zij op 6 mei 2015 (blijkbaar) opnieuw zijn verzonden. Nog daargelaten dat deze stelling door [W] uitdrukkelijk wordt weersproken – volgens hem betrof dat de uitspraken op bezwaar inzake de omzetbelasting (zie onder 2.13) – is het beroep ook niet binnen zes weken na 6 mei 2015 ingediend.
Dat [C] steeds spoedig na kennisname beroep heeft ingesteld, kan geen reden zijn de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Datzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat aanmaningen en sommaties na de uitspraken op bezwaar zouden zijn uitgebleven.
4.3.
Belanghebbende is voorts van mening dat het een elegantere oplossing zou zijn als de Inspecteur met instemming van het Hof over de niet-ontvankelijkheid heen zou willen stappen door toe te zeggen, dat de Inspecteur de uitspraken van het Hof in de ontvankelijke zaken ook zal toepassen in de niet-ontvankelijke zaken. Dit zou, zo stelt belanghebbende, ook in redelijkheid tot een juiste(re) belastingheffing leiden.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, zijn de termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel van openbare orde. De rechter dient deze termijnen ambtshalve te toetsen, zelfs al zou de Inspecteur bereid zijn over de niet‑ontvankelijkheid heen te willen stappen. Afspraken van partijen kunnen daarom niet tot afwijking van de wettelijke regels inzake de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel leiden.
4.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient vraag I bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.5.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I komt het Hof niet toe aan behandeling van vraag II.
Vraag III
4.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vaststaat dat belanghebbende dit verzoek reeds in beroep bij de Rechtbank had gedaan en dat de Rechtbank daar niet op heeft beslist.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de belastingrechter meebrengt, dat dan ook geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan met betrekking tot een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Dit is evenwel anders in het geval, waarin de Rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken (HR 2 december 2016, nr. 16/01713, ECLI:NL:HR:2016:2712). Die situatie doet zich hier voor. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte het verzoek van belanghebbende niet behandeld.
4.7.
Uit vorengenoemd arrest volgt eveneens dat een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen toegekend kan worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de Rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van de Inspecteur in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
4.8.
Sinds de indiening van de bezwaarschriften tot de uitspraak van de Rechtbank zijn meer dan twee jaren verstreken. In beginsel is de redelijke termijn voor de berechting dan ook overschreden. Te dezen is naar het oordeel van het Hof echter sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De onderhavige zaken zijn onderdeel van een cluster van 21 zaken in beroep. Dit betreffen zaken van [U] , [L] , [M/K] B.V. en belanghebbende, op het gebied van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, omzetbelasting, vennootschapsbelasting en loonheffingen over diverse jaren. Het Hof is van oordeel dat sprake is van complexe zaken. Voorts verdient opmerking dat uit de procesdossiers blijkt dat de bezwaren in onderling overleg met gemachtigde zijn aangehouden, totdat de strafrechtprocedure was afgerond. Het Hof vindt hierin, alsmede in de ingewikkeldheid en verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met vijf jaar te verlengen. Dit betekent dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.9.
Belanghebbende heeft op 26 juni 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof doet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak. Van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is derhalve eveneens geen sprake.
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag III ontkennend moet worden beantwoord.
Slotsom
4.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond;
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 29 november 2018 door J. Swinkels, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.