ECLI:NL:GHSHE:2018:4754

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
17/00140
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtheid van aanslagen rioolheffing door gemeente Leudal voor garageboxen in 2015

In deze zaak is in geschil of de gemeente Leudal terecht aanslagen rioolheffing heeft opgelegd voor drie garageboxen voor het jaar 2015. De aanslagen, elk ter hoogte van € 253,15, zijn opgelegd op basis van de Verordening rioolheffing 2015. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de verordening niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het Hof stelt vast dat de rioolheffing niet als onredelijk of willekeurig kan worden beschouwd en dat het niet relevant is dat andere gemeentelijke belastingen verschillende heffingsgrondslagen hanteren. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de Rechtbank Limburg had het beroep ongegrond verklaard. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de ramingen van de rioolheffing. De belanghebbende heeft niet voldoende onderbouwd dat de aanslagen een buitensporige last vormen. Het Hof concludeert dat de gemeentelijke wetgever de vrijheid heeft om de heffingsmaatstaven te bepalen, en dat de gekozen maatstaf niet leidt tot onredelijke belastingheffing. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00140
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2016, nummer AWB 15/3349, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van de belastingsamenwerking gemeenten en waterschappen Limburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden aanslag rioolheffing.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 28 februari 2015 onder aanslagbiljetnummer [aanslagnummer] voor het belastingjaar 2015 aanslagen in de rioolheffing opgelegd voor vier garageboxen, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Heffingsambtenaar zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een proceskostenvergoeding van € 992 toegekend en bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 45 dient te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor dit hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , werkzaam bij [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar,
[C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was het gehele jaar 2015 eigenaar van vier garageboxen, gelegen aan [adres] 25A tot en met 25D te [plaats] .
2.2.
Met dagtekening 28 februari 2015 zijn, in één geschrift verenigd, aan belanghebbende onder meer aanslagen rioolheffing (eigenaren) opgelegd. Elke aanslag bedraagt € 253,15.
2.3.
De rioolheffing is gebaseerd op de Verordening rioolheffing 2015 van de gemeente Leudal (hierna: de Verordening).
2.4.
Tot het dossier behoort een specificatie van de uitgaven en inkomsten van de kostenplaats riolering uit de begroting van het jaar 2015. Hieruit blijkt dat de totale inkomsten rioolheffing voor dat jaar zijn begroot op € 4.352.657 en dat de totale uitgaven zijn begroot op € 4.449.024 (€ 4.066.024 plus een BTW component ter grootte van € 383.000).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. In het bijzonder zijn daarbij de volgende vragen in geschil:
a. Is de Verordening in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP)?
b. Is de Verordening onverbindend omdat in strijd met de opbrengstlimiet is geheven?
c. Is sprake van een onredelijke en willekeurige rioolheffing omdat in de Verordening ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen een woning en een niet-woning?
d. Worden ten onrechte voor verschillende heffingen verschillende heffingsmaatstaven gehanteerd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot, naar het Hof begrijpt, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen naar een bedrag van € 1,12 per garagebox. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Uit de aanhef van het pro forma hoger beroepschrift als ook uit het hoger beroepschrift blijkt dat belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot WOZ beschikkingen in hoger beroep is gekomen. Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en de bijgevoegde uitspraak van de Rechtbank gaat het Hof er van uit dat in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank met het kenmerk AWB 15/3349.
a. Strijd met artikel 1 EP?
4.2.
Met zijn stelling dat de in geschil zijnde aanslagen een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht vormen, beroept belanghebbende zich op artikel 1 EP.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemene belang te dienen, komt aan de (gemeentelijke) wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de heffing van rioolrecht op regelgevingsniveau niet in strijd is met artikel 1 EP. Belanghebbende stelt dat van een buitensporige last sprake is omdat de in geschil zijnde aanslagen van € 253,15 - elk - exorbitant zijn en de gebruiksmogelijkheden van de garageboxen daardoor ernstig worden beperkt. De garageboxen kunnen, aldus belanghebbende, door de rioolheffing niet rendabel worden verhuurd hetgeen tot een zeer onwenselijk welvaartsverlies leidt.
4.5.
Voor de vraag of sprake is van een buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de rioolheffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden beoordeeld of die last zich in het geval van belanghebbende beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige heffing niet kan worden gezien als een buitensporige last omdat belanghebbende zijn betoog onvoldoende heeft onderbouwd met feitelijke gegevens die voor de beoordeling ervan vereist zijn. In ieder geval acht het Hof een belastingdruk van 3,2%, dan wel 1,8%, in het geval de rioolheffing in een percentage van de WOZ-waarde wordt uitgedrukt, niet buitensporig.
b. Opbrengstlimiet.
4.6.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat de Verordening onverbindend is wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk Hoge Raad 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 met betrekking tot de opbrengstlimiet het volgende overwogen:
“3.3.4. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
3.3.5.
Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB 2009/159 ‘teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.”
4.8.
In eerste aanleg heeft belanghebbende ook de overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde gesteld. Het Hof stelt vast dat de Heffingsambtenaar door het overleggen van de in onderdeel 2.4 bedoelde specificatie inzicht in de desbetreffende ramingen heeft gegeven. De Rechtbank heeft geconstateerd dat belanghebbende heeft gesteld, maar niet heeft gemotiveerd, dat de in de raming opgenomen “BTW-component” niet als “last ter zake” kan worden aangemerkt en dat daarom de opbrengstlimiet niet is overschreden. Naar het oordeel van het Hof noopt een dergelijke niet nader gemotiveerde stelling niet tot het verstrekken van nadere inlichtingen door de Heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op grond van artikel 228a, lid 3, van de Gemeentewet “de BTW-component” als “last ter zake” is beschouwd. In hoger beroep heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van één of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De consequentie daarvan is dat belanghebbendes stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden wordt verworpen. Aan belanghebbendes verzoek om stukken, naar het Hof begrijpt andere stukken dan de in onderdeel 2.4 vermelde specificatie, te overleggen is de Heffingsambtenaar derhalve terecht voorbijgegaan.
c. Onderscheid woningen en niet-woningen.
4.9.
Belanghebbende stelt dat door het vaste tarief van € 253,15 sprake is van een onredelijke en willekeurige rioolheffing omdat er in de Verordening ten onrechte geen onderscheid gemaakt wordt tussen een woning en een niet-woning.
4.10.
Artikel 228a van de Gemeentewet bevat geen voorschriften over de belastingplicht, het belastbare feit, de heffingsmaatstaven, de tarieven en wat overigens voor de heffing en de invordering van de rioolheffing van belang is. De gemeenteraad is derhalve vrij om aan deze elementen van de rioolheffing in de desbetreffende belastingverordening de invulling te geven die hij wenst. Dit is slechts anders indien deze invulling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever in formele zin bij de toekenning van de bevoegdheid om rioolheffingen in te voeren, niet op het oog kan hebben gehad. Het Hof verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005, nr. 40 220, ECLI:NL:HR:2005:AR7771, alsmede naar het arrest van 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174, waarin met betrekking tot de heffing van leges het volgende is beslist:
“2.3.2. Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat de wetgever aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de plaatselijke praktijk van de belastingheffing (zie de onderdelen 4.11 tot en met 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). (…) (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276).”.
4.11.
De raad van de gemeente Leudal heeft, blijkens de Verordening, ervoor gekozen van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering een rioolheffing te heffen van € 253,15. Van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever in formele zin bij de toekenning van de bevoegdheid om rioolheffingen in te voeren, niet op het oog kan hebben gehad is naar het oordeel van het Hof geen sprake in het geval de gemeentelijke wetgever er voor kiest om het tarief niet te differentiëren. Aangezien vaststaat dat belanghebbende genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, is hij terecht in de heffing van de rioolheffing betrokken. Dat de gemeentelijke wetgever in latere jaren andere tarieven hanteert dan wel dat de Verordening afwijkt van de modelverordening kostenonderbouwing rioolheffing (versie 1.0), VNG, januari 2010, doet daar niet aan af.
d. Verschillende heffingsmaatstaven.
4.12.
Belanghebbendes stelling dat ten onrechte voor verschillende heffingen verschillende heffingsmaatstaven zijn gehanteerd wordt verworpen. Onder verwijzing naar hetgeen in onderdeel 4.10 is overwogen staat het de gemeenteraad vrij om voor de rioolheffing een maatstaf te kiezen waarbij wordt geheven naar een vast bedrag per perceel. Onjuist is dat deze invulling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever in formele zin bij de toekenning van de bevoegdheid om rioolheffingen in te voeren, niet op het oog kan hebben gehad. Zoals belanghebbende zelf heeft onderkend, blijkt dat de wetgever in formele zin als heffingsmaatstaf een vast bedrag per eigendom tot de mogelijkheden vond behoren (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 578, nr. 3, bladzijde 23). Dat met betrekking tot de heffing van de onroerende-zaakbelasting (artikel 220 van de Gemeentewet) en de watersysteemheffing (artikel 117 van de Waterschapswet) van een andere heffingsmaatstaf wordt uitgegaan, doet daar niet aan af. Temeer niet omdat in die wetten in formele zin de heffingsmaatstaf is opgenomen, terwijl dat met betrekking tot de rioolheffing niet het geval is. Strijd met het evenredigheidsbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel is niet aan de orde.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 november 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.