ECLI:NL:GHSHE:2018:4328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/00695
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en ontnemingsvordering in verband met hennepplanten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende was strafrechtelijk veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennepplanten, maar niet voor het telen of verkopen ervan. Het Hof heeft het wederrechtelijk voordeel van de belanghebbende geschat op € 1.700, gebaseerd op zijn verklaring over huurinkomsten van zijn woning en garage. Het Hof oordeelde dat er een link bestond tussen de belastingprocedure en de strafprocedure, waardoor het vermoeden van onschuld van toepassing was. De Inspecteur had niet voldoende bewijs geleverd dat de belanghebbende in 2013 hoge inkomsten uit hennepteelt had ontvangen, en het Hof oordeelde dat de vereiste aangifte niet was gedaan. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 14.069. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00695
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 augustus 2017, nummer BRE 16/906 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.255. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van
€ 542. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.069. De beschikking belastingrente is verminderd naar € 425.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] , advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [C] , [D] en [E] .
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft Het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is (voor de helft) eigenaar van het pand aan de [adres] 20 te [plaats] (hierna: de woning). Belanghebbende is in 2013, in de Gemeentelijke Basisadministratie, ingeschreven op het adres van de woning. Op 12 november 2013 heeft de politie de woning doorzocht. Zij hebben in de woning een hennepkwekerij aangetroffen en belanghebbende aangemerkt als verdachte. Middels de standaardberekening van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) heeft de politie het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 31.986, rekening houdend met de aanwezigheid van 424 potten. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de politie berekend op € 29.282.
2.2.
Belanghebbende is door de politierechter van de rechtbank Limburg bij vonnis strafrechtelijk veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd door de strafkamer van het Hof. De voornoemde politierechter heeft bij afzonderlijk vonnis met betrekking tot de ontnemingsvordering geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 28.471,01. De politierechter heeft vervolgens aan belanghebbende de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd voor een bedrag van € 25.000.
2.3.
Belanghebbende heeft ter terechtzitting voor de politierechter verklaard dat hij zijn garage heeft verhuurd aan twee jongens, dat deze jongens de hennepkwekerij in de kelder van de woning van belanghebbende hebben opgebouwd, en dat deze jongens de hennep één maand voor de binnentreding door de politie hebben geoogst. Ter terechtzitting bij de strafkamer in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat hij voor het verhuren van de garage 4 á 5 maanden lang € 100 per maand heeft ontvangen en voor het verhuren van de woning 2 keer € 600. De strafkamer van het Hof heeft bij arrest van 25 maart 2016 het vonnis van de politierechter in de ontnemingszaak vernietigd. Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.700 en voor datzelfde bedrag een verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. In dat verband heeft dit Hof onder meer geoordeeld dat
“niet [is] komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft genoten uit de opbrengst van de geoogste hennepplanten.”
2.4.
Op 9 mei 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.069, bestaande uit € 18.800 aan resultaat uit overige werkzaamheden (zijnde inkomen uit een persoonsgebonden budget) en € 4.731 aan negatieve inkomsten uit eigen woning.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2015 de aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd met € 31.186. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de correctie verlaagd tot € 25.000 (hierna: de correctie) en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.069.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
Is de belastingaanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.069 en dienovereenkomstige vermindering van de bijbehorende belastingrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen.
4.2.
Naar aanleiding van de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu (arrest EHRM 23 oktober 2014, nr.27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 2017, nr. 15/05179, ECLI:NL:HR:2017:958 het volgende overwogen:
“(…)
2.4.1.
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende band (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijk dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
2.4.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6).
2.4.3.
Hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. (…)”
4.3.
Uit overweging 2.4.1. van voornoemd arrest volgt dat de stelplicht en de bewijslast van het verband tussen de onderhavige procedure en de strafprocedure rust op belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft met zijn verwijzing naar het feit dat hij door de strafrechter (slechts) is veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennepplanten (artikel 3 onder c, van de Opiumwet) en niet voor het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep (artikel 3, onder b, van de Opiumwet) en naar het oordeel van de strafrechter ten aanzien van de ontnemingsvordering aannemelijk gemaakt dat een zodanige ‘link’ bestaat. De uitspraak van de strafrechter en het oordeel van de strafrechter over de ontnemingsvordering laten geen andere conclusie toe dan dat de strafrechter ervan uit is gegaan dat belanghebbende geen inkomsten uit de teelt en de verkoop van hennep heeft genoten, maar uitsluitend inkomsten uit de verhuur van zijn garage en/of woning. Dit betekent dat het Hof gehouden is een onderzoek te verrichten naar de uitkomst van de strafrechtelijke procedure, waaronder tevens dient te worden begrepen de beslissing om artikel 3, onder b, van de Opiumwet niet ten laste te leggen.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat het vermoeden van onschuld van artikel 6, lid 2, EVRM ook geldt in deze belastingprocedure. Dit betekent niet dat het Hof niet op basis van andere bewijsregels of aanvullend bewijs tot een ander oordeel dan de strafrechter kan komen. Het Hof dient zich er evenwel rekenschap van te geven dat het door zijn optreden, de motivering van de uitspraak en de gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de beslissing om belanghebbende niet te vervolgen voor de teelt en de verkoop van hennep en de beslissing omtrent de ontnemingsvordering. Anders dan de Rechtbank acht het Hof dus niet uitsluitend van belang dat er geen vrijspraak is geweest voor het strafbare feit van artikel 3, onder b, van de Opiumwet.
4.6.
Artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de AWR, bepaalt dat – voor zover van belang – indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.7.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, 07/10513,
ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.8.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan omdat belanghebbende inkomsten heeft genoten ter zake van de exploitatie van een hennepplantage en deze inkomsten niet in de aangifte heeft opgenomen. Ter onderbouwing van de hoogte van deze inkomsten heeft de Inspecteur volstaan met verwijzing naar de strafrechtelijke gegevens. Daarbij heeft de Inspecteur van belang geacht dat de motivering van de strafrechter summier is geweest en dat belanghebbende heeft verklaard dat de hennepkwekerij van hem en van een onbekende derde was. Ter zitting heeft de Inspecteur erkend dat dat hij niet over andere bewijsmiddelen beschikt. Er is geen vermogensvergelijking gemaakt.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat belanghebbende slechts is gedagvaard en veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep, de strafkamer van het Hof de ontnemingsvordering heeft beperkt tot de inkomsten uit verhuur, en de Inspecteur geen eigen onderzoek heeft verricht (en er dus geen aanvullend bewijs is), de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in 2013 zodanig hoge inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Voor omkering en verzwaring van bewijslast bestaat in zoverre derhalve geen grond.
4.10.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de huurinkomsten als volgt overwogen:
“2.8. De inspecteur heeft zich niet op standpunt gesteld dat (ook) indien het door belanghebbende verdedigde scenario juist zou zijn dat hij slechts ‘huur’inkomsten van € 1.700 heeft genoten, de vereiste aangifte niet is gedaan. Nu de inspecteur zich niet op dat standpunt stelt, ziet de rechtbank geen grond om te beoordelen of uitgaande van dat scenario de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege plaatsvindt (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1526) doet daaraan niet af. De omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege vindt immers pas plaats indien – voor zover hier van belang – vaststaat dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat laatste staat hier juist ter discussie en ter zake daarvan rust op de inspecteur de stelplicht en bewijslast (…), in aanmerking genomen dat de vraag zou moeten worden beantwoord onder welke bron de huurinkomsten zouden vallen, en dat getoetst zou moeten worden aan de eis van ‘absoluut en relatief aanzienlijk’ en aan de bewustheidseis.”
Het Hof acht deze overweging juist en maakt deze tot de zijne.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet in de aangifte vermelde inkomsten heeft genoten.
Dit betekent dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.069.
4.12.
Nu belanghebbende geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1002, voor het beroep bij de Rechtbank, en 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1002, voor het hoger beroep bij het Hof, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van € 33,60, is in totaal € 2037,60.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur,
  • vermindertde aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.069,
  • vermindertde beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt,
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2037,60.
Aldus gedaan op 18 oktober 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.