In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2006. De Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard, waarna de Rechtbank te 's-Gravenhage het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslag verminderde. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.
De Staatssecretaris stelde cassatie in, waarbij de kern van het geschil draaide om de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing was. De Inspecteur had gesteld dat de belanghebbende niet had voldaan aan haar informatieverplichtingen, wat zou moeten leiden tot omkering van de bewijslast. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet aan deze verplichtingen had voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat de Inspecteur de belanghebbende expliciet op de gevolgen van het niet voldoen aan de informatieverplichtingen moest wijzen.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege plaatsvindt indien niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen die in de wet zijn omschreven, zonder dat de Inspecteur de belastingplichtige op de gevolgen hoeft te wijzen. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in belastingzaken, vooral in situaties waarin belastingplichtigen niet volledig voldoen aan informatieverzoeken van de belastingdienst.