ECLI:NL:GHSHE:2018:3666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
17/00750
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van de NiNbi-beschikking voor een in België woonachtige AOW-gerechtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een NiNbi-beschikking die was afgegeven aan een belanghebbende met de Nederlandse nationaliteit, woonachtig in België. De belanghebbende ontving een AOW-uitkering uit Nederland en betwistte de rechtmatigheid van de beschikking waarin het 'niet in Nederland belaste inkomen' was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en verwees naar eerdere uitspraken van zowel het Hof als de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van zijn beslissing. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de beschikking, maar dit was afgewezen door de Inspecteur. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 juli 2018 zijn zowel de belanghebbende als vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur bevoegd was om de NiNbi-beschikking af te geven en dat het vastgestelde bedrag van € 8.978 correct was. Het Hof zag geen aanleiding om de belanghebbende in de proceskosten van de Inspecteur te veroordelen, aangezien er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00750
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 oktober 2017, nummer BRE 16/4110, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een beschikking “Niet in Nederland belastbaar inkomen” (hierna: het NiNbi, respectievelijk de beschikking of NiNbi-beschikking) afgegeven met nummer [nummer] , waarbij het NiNbi is vastgesteld op € 8.978. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.5.
Belanghebbende heeft vervolgens nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 juli 2018 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] , [B] en [C] .
1.7.
Partijen hebben elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2014 het gehele jaar in België.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2014 een AOW-uitkering genoten en pensioenuitkeringen van zijn in Nederland gevestigde Pensioen Beheer B.V. (hierna: de Pensioen BV).
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 een AOW-uitkering van € 8.978 en pensioenuitkering van € 458.297 aangegeven als inkomen uit werk en woning. In zijn “Opgaaf wereldinkomen 2014” heeft belanghebbende bij “AOW, pensioen, lijfrente en andere uitkeringen en afkoopsommen” alleen de AOW-uitkering vermeld.
2.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 augustus 2015 voor het jaar 2014 de beschikking afgegeven, waarbij het NiNbi is vastgesteld op € 8.978.
2.5.
Naar aanleiding van belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking heeft de Inspecteur bij brief van 9 februari 2016 aan belanghebbende onder meer gemeld, dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1862, heeft beslist dat de Inspecteur een NiNbi‑beschikking mag vaststellen en dat dit niet in strijd is met EU-recht. Op 22 maart 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Bij brief van 20 april 2016 heeft de Inspecteur het verslag daarvan aan belanghebbende gestuurd. Het bezwaar is afgewezen.
2.6.
De Rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft naar het Hof begrijpt het antwoord op de volgende vragen:
Is de Inspecteur bevoegd de NiNbi‑beschikking te geven? Zo ja,
Is het NiNbi te hoog vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur niet bevoegd is de NiNbi‑beschikking te geven. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat hij bevoegd is de beschikking te geven en dat hij het NiNbi niet te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij zich op de volgende standpunten stelt:
De Inspecteur is niet bevoegd belanghebbendes inkomensgegevens op te vragen, NiNbi‑beschikkingen te geven en de inkomensgegevens door te geven aan Zorginstituut Nederland (of haar voorgangers of opvolgers).
Artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) is niet van toepassing in het geval van belanghebbende. Belanghebbende is geen verdragsverzekerde in de zin van artikel 69 Zvw.
De AOW‑uitkering is ten onrechte aangemerkt als NiNbi 2014. De NiNbi‑beschikking is dan ook onjuist.
De Rechtbank heeft in strijd met artikel 6 EVRM overwogen dat de door belanghebbende bij de Inspecteur opgevraagde stukken niet behoren tot de op zaak betrekking hebbende stukken.
Het Hof zou de volgende prejudiciële vraag moeten stellen aan het HvJ EU: “Voldoen de Zvw en de AWBZ wat verstrekkingen bij ziekte betreft aan de Unierechtelijke criteria voor verstrekkingen bij ziekte die vallen onder de materiële werkingssfeer van Vo 1408/71 en Vo 883/2004.”
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van zijn beroep en vernietiging van de NiNbi‑beschikking.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid
4.1.
Over de bevoegdheid van de Inspecteur om inkomensgegevens op te vragen en NiNbi‑beschikkingen te geven heeft het Hof reeds eerder geoordeeld in verschillende zaken van belanghebbende. Kortheidshalve wordt volstaan met verwijzing naar r.o. 4.1 van de uitspraak van het Hof van 12 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3022. De Hoge Raad heeft bij arrest van 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:203, het cassatieberoep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Aan de bevoegdheid om NiNbi‑beschikkingen te geven gaat logischerwijs vooraf de bevoegdheid van de Inspecteur om daartoe inkomensgegevens op te vragen.
4.2.
Over de bevoegdheid om gegevens door te geven aan Zorginstituut Nederland (of haar voorgangers of opvolgers) heeft het Hof zich ook reeds eerder uitgelaten in een zaak van belanghebbende. Kortheidshalve wordt verwezen naar r.o. 4.4 van de uitspraak van het Hof van 15 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2767. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:130, het cassatieberoep tegen deze uitspraak niet‑ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet RO.
Verdragsverzekerde in de zin van artikel 69 Zvw
4.3.
De vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als verdragsverzekerde in de zin van artikel 69 Zvw, is ook reeds in een eerdere uitspraak door het Hof beoordeeld. Het Hof verwijst kortheidshalve naar r.o. 4.2 van zijn uitspraak van 12 mei 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BM8453. Artikel 69 van de Zvw is in het onderhavige geval van toepassing.
Hoogte NiNbi 2014
4.4.
Het Hof stelt voorop dat ter beoordeling voorligt de onderhavige beschikking en het in die beschikking vastgestelde NiNbi. In de beschikking is alleen de AOW‑uitkering van belanghebbende begrepen. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsbevoegdheid met betrekking tot de AOW-uitkering krachtens artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001, toegewezen aan de woonstaat (België) en is de AOW-uitkering derhalve terecht aangemerkt als NiNbi.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.5.
Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende in de beroepsfase gevraagde stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het Hof verwijst ter zake naar r.o. 4.7 van zijn uitspraak van 15 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2767. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:130, het cassatieberoep tegen deze uitspraak niet‑ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet RO. De Rechtbank heeft in r.o. 4.5 en 4.6 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing gegeven, die het Hof dan ook tot de zijne maakt.
Prejudiciële vraag
4.6.
Het Hof verwijst kortheidshalve naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 6 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:67, r.o. 4.3 en maakt dit oordeel tot het zijne. Het Hof ziet geen redenen om aan het HvJ EU een prejudiciële vraag te stellen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
De Inspecteur heeft het Hof verzocht om belanghebbende op grond van artikel 8:75, lid 1, van de Awb, te veroordelen in de kosten die de Inspecteur in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken. Hierbij heeft de Inspecteur verwezen naar artikel 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten die samenhangen met het onderzoek ter zitting. Volgens de Inspecteur is er sprake van een situatie waarin belanghebbende tegen beter weten in procedeert. De aan de orde zijnde geschilvragen zijn immers door belanghebbende eerder voorgelegd aan rechterlijke colleges en ten nadele van belanghebbende beslist, aldus de Inspecteur. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat belanghebbende eerdere uitspraken van de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad negeert en tegen beter weten in blijft doorprocederen over dezelfde geschilvraag.
4.10.
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Awb, is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 32).
Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is in dit geval reeds geen sprake omdat het door belanghebbende gedane verzoek om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen, nog niet eerder aan de orde is geweest in een door hem aan het Hof voorgelegde zaak (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 27 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7032).Daarmee is geen sprake van een situatie waarin belanghebbende redelijkerwijs direct moest weten dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank geen kans van slagen zou hebben en dus ook niet van verwijtbaar onnodig procederen.
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 31 augustus 2018 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.