ECLI:NL:GHSHE:2017:2767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/00442
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de NiNbi-beschikking van belanghebbende met betrekking tot belastingheffing en EU-recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft en het gehele jaar 2009 in België woonde. De zaak betreft een herziene beschikking 'Niet in Nederland belastbaar inkomen' (NiNbi) die door de inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven. De inspecteur had het NiNbi vastgesteld op € 308.490, maar deze beschikking werd door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd omdat er geen sprake was van een nieuw feit. Het Hof oordeelt dat na de vernietiging van de herziene beschikking de oorspronkelijke NiNbi-beschikking herleeft, die eerder was vastgesteld op € 8.490. Het Hof verwierp alle grieven van belanghebbende met betrekking tot de werkingssfeer van Verordening 1408/71 en oordeelde dat het recht op een eerlijk proces niet was geschonden. De zitting vond plaats op 19 mei 2017, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00442
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2016, nummer BRE 15/3583 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde NiNbi-beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een herziene beschikking “Niet in Nederland belastbaar inkomen” (hierna: het NiNbi, respectievelijk de herziene beschikking) afgegeven met beschikkingsnummer [aanslagnummer] , waarbij het NiNbi nader is vastgesteld op € 308.490. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en het NiNbi is daarbij nader vastgesteld op € 8.490 (verminderingsbeschikking met nummer [aanslagnummer] .B1).
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de verminderingsbeschikking met nummer [aanslagnummer] .B1 vernietigd, de herziene NiNbi-beschikking met beschikkingsnummer [aanslagnummer] vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 34 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Belanghebbende heeft vervolgens nadere stukken ingediend bij brieven van 8 maart 2017, 27 maart 2017, 1 mei 2017 en 4 mei 2017. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] , [B] , [C] en [D] .
1.7.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2009 het gehele jaar in België.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 16 november 2011 voor het jaar 2009 een beschikking “Niet in Nederland belastbaar inkomen” afgegeven, waarbij het NiNbi is vastgesteld op € 8.490 (de oorspronkelijke NiNbi-beschikking). Belanghebbende is tegen deze beschikking in bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie gegaan. Het hoger beroep is bij uitspraak van dit Hof van 12 juli 2013, nr. 12/00508, ECLI:NL:GHSHE:2013:3022, ongegrond verklaard. Bij arrest van de Hoge Raad 31 januari 2014, nr. 13/03594, ECLI:NL:HR:2014:203, is het cassatieberoep ongegrond verklaard.
2.3.
Bij beschikking van 19 december 2014 heeft de Inspecteur een herziene NiNbi-beschikking afgegeven, waarbij het NiNbi is vastgesteld op € 308.490.
2.4.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen deze herziene NiNbi-beschikking heeft de Inspecteur beslist dat de herziene NiNbi-beschikking zal worden vernietigd. Er wordt in de uitspraak op bezwaar echter verwezen naar een aangepaste herziene NiNbi-beschikking 2009 met nummer [aanslagnummer] .B1. Die beschikking is gevoegd bij de uitspraak op bezwaar en heeft als opschrift “vermindering art. 8a Awir”. Het NiNbi is daarbij vastgesteld op € 8.490, zoals in de oorspronkelijke NiNbi-beschikking.
2.5.
Belanghebbende is bij brief van 30 april 2015 in bezwaar gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de Rechtbank.
2.6.
De Rechtbank heeft – overeenkomstig het nadere standpunt van de Inspecteur – de herziene beschikking, de uitspraak op bezwaar en de verminderingsbeschikking vernietigd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van 29 april 2015 ten onrechte doorgezonden naar de Rechtbank?
2. Zijn de rechten van belanghebbende volgend uit het EU-recht, zoals het recht op een eerlijk proces, het recht op privacy en het recht op eigendom, geschonden?
3. Is de Inspecteur verplicht stukken uit een andere procedure bij een ander Hof en bij de Hoge Raad over te leggen?
4. Valt belanghebbende onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71)?
5. Is de uitbreiding van Vo. 1408/71 rechtmatig?
6. Valt de Zorgverzekeringswet onder de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71?
7. Wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 dan wel 28bis Vo. 1408/71?
8. Is het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in de Richtlijn 95/46 geschonden?
9. Betekent de vernietiging van de herziene NiNbi-beschikking dat de oorspronkelijke beschikking ook niet meer bestaat?
10. Is het NiNbi te hoog vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vierde, vijfde, zesde en zevende vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank in die zin dat ook de oorspronkelijke NiNbi-beschikking moet worden vernietigd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van 29 april 2015 ten onrechte doorgezonden naar de Rechtbank?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur zijn bezwaarschrift van 29 april 2015 ten onrechte heeft doorgezonden naar de Rechtbank. Het Hof verwerpt dit standpunt. De beschikking van 20 maart 2015 (NB.97.B1) is onmiskenbaar een uitspraak op bezwaar tegen de herziene beschikking (NB.97). Tegen die uitspraak op bezwaar staat het middel van bezwaar niet open, maar slechts het middel van beroep, hetgeen ook staat vermeld in de rechtsmiddelverwijzing. De Inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift terecht op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden naar de Rechtbank.
2. Zijn de rechten van belanghebbende volgend uit het EU-recht, zoals het recht op een eerlijk proces, het recht op privacy en het recht op eigendom, geschonden?
4.2.
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar onder andere het arrest HvJ EU 19 november 2009, C-314/08 (Filipiak), ECLI:EU:C:2009:719, dat sprake is van de schending van de regels van een eerlijk proces. In dit arrest is onder punt 81, waar belanghebbende expliciet naar verwijst, geoordeeld dat de nationale rechter verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van de normen die volgen uit het EU-recht en zo nodig, nationale wetgeving buiten toepassing laat.
4.3.
Het Hof is zich van bovenvermelde regel zeer wel bewust. Het Hof beoordeelt de door belanghebbende opgeworpen vragen aangaande het EU-recht en zal – indien het oordeelt dat een nationale regel in strijd is met het EU-recht – voorrang geven aan toepassing van de regels van het EU-recht. Van een schending van het recht op een eerlijk proces is dan ook geen sprake.
4.4.
Belanghebbende stelt voorts dat het recht op privacy is geschonden, waarbij belanghebbende kennelijk doelt op het feit dat de Inspecteur de inkomensgegevens, waaronder het NiNbi verstrekt aan de zorgautoriteiten. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 12 juli 2013, nr. 12/00508, ECLI:NL:GHSHE:2013:3022, over de verstrekking van deze gegevens door de Inspecteur aan het CvZ als volgt geoordeeld:
“Vervolgens stelt belanghebbende dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, althans in strijd met diens publiekrechtelijke bevoegdheid door het bij de beschikking vastgestelde NiNbi van belanghebbende te verstrekken aan het CvZ. Het Hof overweegt in deze als volgt. Ingevolge artikel 89 van de Zvw in verbinding met artikel 88 van de Zvw is de Belastingdienst bevoegd uit eigener beweging en verplicht op verzoek aan – onder meer – het CvZ de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw. Van het door belanghebbende gestelde onrechtmatige handelen door de Inspecteur, althans strijdigheid met de bevoegdheid van de Inspecteur ter zake van diens handelen is derhalve geen sprake.”
Het Hof ziet geen reden om thans anders te oordelen. Van schending van het recht op privacy is geen sprake aangezien de verstrekking van deze gegevens berust op een wettelijke grondslag.
4.5.
Het Hof verwerpt eveneens de stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van het recht op eigendom. Belanghebbende wordt – met het vaststellen van het NiNbi – geen eigendom ontnomen en evenmin wordt een eigendomsrecht aangetast.
3. Is de Inspecteur verplicht stukken uit een andere procedure bij een ander Hof en bij de Hoge Raad over te leggen?
4.6.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de Inspecteur te verplichten om overlegging van de onderbouwing van een standpunt dat een inspecteur heeft ingenomen in een procedure bij het Hof Arnhem-Leeuwarden en de onderbouwing en argumenten die de staatssecretaris van Financiën vervolgens heeft ingenomen in de daarop volgende cassatieprocedure bij de Hoge Raad.
4.7.
Het Hof ziet geen reden om de Inspecteur te gelasten om de betreffende stukken in te brengen. De procedure waar belanghebbende naar verwijst betreft een procedure over de toepassing van het Socialezekerheidsverdrag tussen Nederland en Australië. Deze procedure heeft geleid tot het arrest Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03689, ECLI:NL:HR:2016:704, BNB 2016/132. Deze procedure heeft geen betrekking op de toepassing van Vo. 1408/71.
Los daarvan is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De betreffende stukken stonden de Inspecteur – naar hij geloofwaardig heeft verklaard – niet ter beschikking, en hebben ook geen rol gespeeld bij zijn besluitvorming.
4. Valt belanghebbende onder de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71?
4.8.
Belanghebbende stelt dat hij niet onder de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71 valt, omdat – naar het Hof begrijpt – hij in de periode dat hij werknemer was geen gebruik heeft gemaakt van de vrijheid van werknemersverkeer, dat hij daarom niet is aan te merken als een migrerende werknemer en dat Vo. 1408/71 niet van toepassing is op postactieven.
4.9.
In de uitspraak van het Hof van 23 oktober 2014, nr. 13/01070, ECLI:NL:GHSHE:2014:203, heeft het Hof dit standpunt van belanghebbende verworpen. Het Hof heeft in die uitspraak overwogen:
“Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU vallen diegenen die recht hebben op een pensioen of een rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een of meer lidstaten, zelfs indien zij geen beroepswerkzaamheden verrichten, wegens hun aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid onder de bepalingen van Verordening 1408/71. Dit wordt ook bevestigd door het arrest van het HvJ EU van 14 oktober 2010, C-345/09 (Van Delft e.a.), waarin betrokkenen allen hun volledige beroepsloopbaan in Nederland hadden opgebouwd en vervolgens gingen wonen in een andere lidstaat waar zij geen beroepswerkzaamheden hadden verricht en ook niet op zoek waren geweest naar werk. Belanghebbendes situatie is daarmee vergelijkbaar. Het HvJ EU heeft in dat arrest artikel 28, 28bis en 33 van Verordening 1408/71 van toepassing verklaard.”
Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 30 oktober 2015, nr. 14/05939, ECLI:NL:HR:2015:3179, ongegrond verklaard.
4.10.
Hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
5. Is de uitbreiding van Vo. 1408/71 (on)rechtmatig?
4.11.
Belanghebbende voert – naar het Hof begrijpt uit hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gesteld – voorts aan dat Vo. 1408/71 is gebaseerd op artikel 42 EG en dat artikel 18 EG (de vrijheid waarvan hij gebruik heeft gemaakt) geen basis vormt voor uitbreiding van de werkingssfeer van Vo. 1408/71. Die uitbreiding is om die reden – aldus belanghebbende – onrechtmatig.
4.12.
Het Hof verwerpt dit standpunt. Over dit standpunt heeft het Hof in de uitspraak van 23 oktober 2014, nr. 13/01070, ECLI:NL:GHSHE:2014:203, als volgt geoordeeld:
“Hoewel Verordening 1408/71, althans van oudsher, is gebaseerd op artikel 42 EG, kunnen de door belanghebbende gewraakte bepalingen uit die verordening genoegzaam worden geacht (mede) te zijn gebaseerd op artikel 18 EG, mede gezien artikel 308 EG (thans: artikel 352 VWEU), waarin een algemene bevoegdheid is opgenomen voor het geval het Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet. De uitbreiding van Verordening 1408/71 is in overeenstemming hiermee tot stand gekomen.”
Ook dit oordeel is door de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2015, nr. 14/05939, ECLI:NL:HR:2015:3179, niet gecasseerd. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende thans heeft aangevoerd, geen reden om anders te oordelen.
6. Valt de Zorgverzekeringswet onder de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71?
4.13.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Zorgverzekeringswet niet onder de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71 valt, verwerpt het Hof dit standpunt. Het Hof verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 6 januari 2017, nr. 14/4374 ZVW, ECLI:NL:CRVB:2017:67, r.o. 4.3 en maakt dit oordeel tot de zijne.
7. Wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 dan wel 28bis Vo. 1408/71?
4.14.
Belanghebbende betoogt dat ten opzichte van hem niet wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 28 dan wel 28bis Vo. 1408/71.
4.15.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van een wettelijke regeling in België recht heeft op prestaties en dat mitsdien artikel 28 van Vo. 1408/71 niet van toepassing is. Belanghebbende verwijst in dit kader naar de Gecoördineerde wet van 14 juli 1994 en het Decreet van 30 maart 1999. Het Hof verwerpt dit standpunt en verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 6 januari 2017, nr. 14/4374 ZVW, ECLI:NL:CRVB:2017:67, r.o. 4.4.2 en maakt dit oordeel tot de zijne. Met hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, heeft hij – gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat hij in België – afgezien van een registratiepremie – premies verschuldigd is.
8. Is het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in de Richtlijn 95/46 geschonden?
4.16.
Belanghebbendes stelling dat sprake is van schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in de Richtlijn 95/46, komt in wezen neer op het hiervóór reeds behandelde beroep op de bescherming van privacy. Het Hof heeft deze stelling verworpen. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende in zijn schrijven van 29 maart 2016 aan de Rechtbank, zijn stellingname slechts onderbouwd heeft door de verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de verplichting tot verstrekking van gegevens uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift moet zijn neergelegd. In de onderhavige zaak is de verstrekking van gegevens aan de zorgautoriteiten neergelegd in artikel 89 in verbinding met artikel 88 Zvw. Voor het overige heeft belanghebbende niet nader onderbouwd in welke vorm de door hem genoemde artikelen uit Richtlijn 95/46 zijn geschonden.
9. Betekent de vernietiging van de herziene NiNbi-beschikking dat de oorspronkelijke beschikking ook niet meer bestaat?
4.17.
Belanghebbende stelt dat het afgeven van een herziene NiNbi-beschikking betekent dat de oorspronkelijke NiNbi-beschikking is komen te vervallen. De vernietiging door de Rechtbank van de herziene NiNbi-beschikking zou dan betekenen dat er geen sprake meer is van een NiNbi-beschikking, aldus belanghebbende.
4.18.
Hoewel de door belanghebbende opgeworpen vraag eigenlijk geen onderwerp van geschil kan zijn in deze procedure, aangezien het onderwerp van deze procedure – de herziene NiNbi-beschikking – door de Rechtbank is vernietigd, acht het Hof het zinvol wel op deze stelling in te gaan.
4.19.
In het algemeen is het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat bij herziening van een beschikking, de oorspronkelijke beschikking niet meer bestaat, niet juist. Een en ander hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de desbetreffende beschikking. Van belang is of het nieuwe besluit de intrekking van het oorspronkelijke besluit behelst.
4.20.
Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van NiNbi-beschikkingen een herziening niet behelst de intrekking van de oorspronkelijke beschikking. Het Hof baseert dit oordeel mede op basis van de bedoeling van de wetgever zoals deze blijkt uit het bepaalde in artikel 8a, vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In deze wettelijke bepaling is bepaald dat de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing zijn als betrof het de vaststelling van een navorderingsaanslag. Bij vernietiging van een navorderingsaanslag zal de definitieve aanslag blijven bestaan. Het Hof is van oordeel dat hetzelfde heeft te gelden voor de oorspronkelijke NiNbi-beschikking die na het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014, nr. 13/03594, ECLI:NL:HR:2014:203, onherroepelijk is komen vast te staan.
10. Is het NiNbi te hoog vastgesteld?
4.21.
Aangezien zoals hiervóór is geoordeeld dat oorspronkelijke NiNbi-beschikking geen wijziging ondergaat en de Rechtbank de herziene NiNbi-beschikking heeft vernietigd, komt het Hof niet toe aan beantwoording van de vraag of het NiNbi in de oorspronkelijke beschikking juist is vastgesteld.
Slotsom
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 juni 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.J.J. Vonk en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.