ECLI:NL:GHSHE:2018:3643

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
16/00300
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op dwangsom en hoorplicht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar. De belanghebbende had een legesaanslag ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Limburg had de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen. De belanghebbende stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat hij recht had op een dwangsom omdat de Heffingsambtenaar niet tijdig had beslist.

Het Hof oordeelde dat de termijn voor de uitspraak op bezwaar nog niet was aangevangen door de schorsende werking van het hoger beroep. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat hem benadeeld had. Het Hof verwees de zaak terug naar de Heffingsambtenaar met de opdracht om de belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak te doen. Tevens werd bepaald dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kon worden ingesteld.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht en de proceskosten. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die de belanghebbende had geleden door overschrijding van de redelijke termijn, en de Minister van Rechtsbescherming werd ook veroordeeld tot schadevergoeding. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 667 voor de Heffingsambtenaar en € 333 voor de Minister.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00300
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 31 maart 2016, nummer ROE 15/1323, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Echt – Susteren,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 januari 2014 een legesaanslag opgelegd naar een bedrag van € 18.651,65, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht van € 45 te vergoeden, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 742, en aan de Heffingsambtenaar opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Op 15 maart 2018 heeft het Hof met instemming van partijen een inlichtingencomparitie gehouden te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen voor M. Harthoorn, raadsheer-commissaris, verschenen voor het verstrekken van inlichtingen, gemachtigde van belanghebbende, [A] , en namens de Heffingsambtenaar [B] . Partijen hebben bij die gelegenheid desgevraagd verklaard er mee in te stemmen dat uitspraak wordt gedaan door de meervoudige Belastingkamer van het Hof zonder nader onderzoek ter zitting.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens deze inlichtingencomparitie een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Van het verhandelde tijdens de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 1 september 2013 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning ingediend. Bij de aanvraag heeft belanghebbende vermeld dat de geschatte bouwkosten van de woning € 375.000,- (exclusief BTW) bedragen. Belanghebbende heeft bij de aanvraag geen aannemingsovereenkomst overgelegd.
2.2.
Bij besluit van 13 december 2013 is de omgevingsvergunning aan belanghebbende verleend. De Heffingsambtenaar heeft vervolgens aan belanghebbende de eerdergenoemde aanslag opgelegd. De aanslag is opgelegd op basis van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2013 van de gemeente Echt-Susteren (hierna: de Legesverordening) en de daarbij behorende Tarieventabel leges 2013 (hierna: de Tarieventabel). De Heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van een bedrag aan bouwkosten van € 686.000,-. Dit bedrag is berekend aan de hand van de bouwkostentabel 2011 van het Overlegorgaan Bouw- en Woningtoezicht Noord- en Midden Limburg (hierna: de bouwkostentabel 2011).
2.3.
De Rechtbank heeft op 31 maart 2016 beslist dat, nu de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en ondeugdelijk gemotiveerd is dat de opbrengstlimiet niet in overschreden, het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. Tegelijkertijd heeft de Rechtbank aan de Heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank.
2.4.
Belanghebbende heeft per brief van 19 mei 2016 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar, zoals opgedragen door de Rechtbank.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom, nu de door de Rechtbank opgedragen nieuwe uitspraak op bezwaar tot op heden niet door de Heffingsambtenaar is gedaan?
II. Is belanghebbende ten onrechte niet gehoord in de bezwaarfase?
III. Heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar op het punt van de maten van de woning voldoende heeft gemotiveerd?
IV. Heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de Heffingsambtenaar de bouwkosten in redelijkheid heeft mogen baseren op prijzen en overige normen in de Richtprijzen bouwwerken 2011?
V. Heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de grief van belanghebbende over de statiegeldregeling buiten beschouwing moet worden gelaten?
Belanghebbende is van mening dat vragen I en II bevestigend, en vragen III tot en met V ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan tijdens de inlichtingencomparitie die op 15 maart 2018 heeft plaatsgevonden is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze inlichtingencomparitie opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende verzoekt het Hof te gelasten dat de Heffingsambtenaar opnieuw op het bezwaar beslist. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Dwangsom?
4.1.
Het eerste geschilpunt betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom, nu hij de Heffingsambtenaar op 19 mei 2016 in gebreke heeft gesteld, en de in de uitspraak van de Rechtbank opgedragen nieuwe uitspraak op bezwaar tot op heden niet door de Heffingsambtenaar is gedaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De termijn waarbinnen de door de Rechtbank opgedragen uitspraak op bezwaar moet zijn gedaan is namelijk nog niet aangevangen, doordat belanghebbende hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft aangetekend (artikel 8:106, lid 1, aanhef en letter b, van de Awb). De schorsende werking van het hoger beroep betreft (mede) de opdracht van de Rechtbank aan de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De Heffingsambtenaar is dan ook ten tijde van de onderhavige uitspraak niet in gebreke om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Hoorplicht?
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij ten onrechte niet gehoord is in de bezwaarfase, en dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom hij niet is gehoord. De Heffingsambtenaar heeft ten aanzien van deze beroepsgrond geen verweer gevoerd. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.
4.3.Voormeld gebrek in de bezwaarfase kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden indien belanghebbende door het niet horen is benadeeld. Omdat klaarblijkelijk verschil van mening bestond over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan, namelijk omtrent de voor de vaststelling van de legesaanslag relevante vraag naar de hoogte van de bouwkosten van de woning, acht het Hof belanghebbende door het niet horen benadeeld (zie het arrest Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, BNB 2016/74).
4.4.
Gelet op het voorgaande dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd (vgl. het arrest Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267 (hierna: BNB 2003/267)). Het Hof zal de zaak – overeenkomstig het verzoek van belanghebbende – terugwijzen naar de Heffingsambtenaar met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
4.5.
Belanghebbende heeft in geval van terugwijzing verzocht om toepassing te geven aan de judiciële lus als bedoeld in artikel 8:113, lid 2, van de Awb. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet het Hof dienovereenkomstig aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, lid 2, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Vraag II onder 3.1 moet bevestigend worden beantwoord. Dit betekent dat de zaak wordt teruggewezen naar de Heffingsambtenaar. De overige vragen behoeven geen verdere behandeling.
Ten overvloede
4.7.
Het Hof overweegt ten overvloede dat, alhoewel het Hof, evenals de Rechtbank, de onderhavige zaak terug zal verwijzen naar de Heffingsambtenaar, de Rechtbank onjuiste gronden aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.8.
De Rechtbank heeft de onderhavige zaak namelijk terugverwezen naar de Heffingsambtenaar vanwege de omstandigheden dat “in het bestreden besluit niet is ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel en ondeugdelijk gemotiveerd is dat de opbrengstlimiet niet is overschreden”. Deze benadering past echter niet bij belastingprocedures, waarbij definitieve geschilbeslechting het uitgangspunt vormt (zie onder andere het arrest Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/00648, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, BNB 2011/100 en Hoge Raad 21 februari 2003, nr. 36.558, ECLI:NL:HR:2003:AD9782, BNB 2003/247). Indien de Heffingsambtenaar bij de beslissing op het bezwaar is gebonden aan wettelijke bepalingen die hem geen beleids- en beoordelingsvrijheid laten, en de Rechtbank, derhalve, de door belanghebbende aangedragen grieven zelfstandig kan beoordelen omdat er geen bestuurlijke beleids- of beoordelingsvrijheid is, bestaat er geen grond het bestuursorgaan op te dragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De Rechtbank dient in een zodanig geval zelfstandig te beslissen of en in hoeverre de aangedragen beroepsgronden en de gevoerde verweren aanleiding geven tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de primaire beschikking van de Heffingsambtenaar, die onderwerp is van het geschil (art. 8:72, lid 3, onderdeel b, van de AWB).
4.9.
In verband met deze overwegingen ten overvloede en met het oog op de verdere behandeling van de zaak geldt het volgende. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep niet beklaagd over de door de Rechtbank gelaste terugwijzing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De Heffingsambtenaar heeft daartegen evenmin enige grief gericht en heeft kennelijk tot dusverre in de veronderstelling verkeerd dat bij nadere uitspraak op bezwaar de voornoemde grieven van belanghebbende (kortweg: schending gelijkheidsbeginsel en opbrengstlimiet) zullen worden geadresseerd. Aangezien het Hof de zaak voorts zal terugwijzen teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen wegens schending van de hoorplicht, zal die uitspraak en de eventueel daaropvolgende gerechtelijke procedure alle geschilpunten kunnen betreffen die partijen tot dusverre verdeeld hebben gehouden, waaronder de zojuist genoemde grieven.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank en die van de Heffingsambtenaar worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het hoger beroep bij het Hof op 1,5 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 751,50.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Ten aanzien van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.15.
Belanghebbende heeft tijdens de inlichtingencomparatie die op 15 maart 2018 heeft plaatsgevonden verzocht om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. Deze stelling slaagt.
4.16.
Het Hof stelt voorop dat bij beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden de duur van de totale procedure in ogenschouw dient te worden genomen (zie het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: BNB 2016/140), o.v. 3.3.3 en 3.8.2.), met dien verstande dat de redelijke termijn voor de procedure tot dusverre (bezwaar, beroep en hoger beroep) vier jaar bedraagt.
4.17.
De redelijke termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het pro forma bezwaarschrift heeft ontvangen (BNB 2016/140, o.v. 3.3.1). In het onderhavige geval heeft de Heffingsambtenaar het pro forma bezwaarschrift ontvangen op 10 februari 2014. Uitgaande van voornoemde termijn van vier jaar is in het onderhavige geval de redelijke termijn verstreken op 10 februari 2018. Aangezien het Hof heden op 31 augustus 2018 uitspraak heeft gewezen, is de redelijke termijn met – naar boven afgerond – één jaar overschreden. Hetgeen in beginsel resulteert in een vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 1.000.
4.18.
De Heffingsambtenaar heeft op 16 maart 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. De bezwaarfase bedroeg derhalve, afgerond in hele maanden, 14 maanden. De redelijke termijn voor behandeling van een bezwaarschrift bedraagt, in beginsel, een half jaar. De redelijke termijn is derhalve met acht maanden overschreden. Naar het oordeel van het Hof is gesteld noch gebleken dat bijzondere omstandigheden overschrijding van deze termijn rechtvaardigen.
4.19.
Het Hof heeft het pro forma hoger beroepschrift ingediend op 4 mei 2016. Het Hof heeft heden, 31 augustus 2018, uitspraak op bezwaar gedaan. Uitgaande van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor behandeling van een hoger beroepschrift, in beginsel, twee jaar bedraagt, is deze termijn met, afgerond in hele maanden, vier maanden overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt niet gerechtvaardigd door een bijzondere omstandigheid.
4.20.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van, afgerond in hele euro’s, ((8/12) x € 1.000=) € 667 en de Minister van Rechtsbescherming (hierna: de Minister) tot vergoeding van een bedrag van, afgerond in hele euro’s, ((4/12) x € 1.000=) € 333.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de Heffingsambtenaar op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden ten bedrage van € 124;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 751,50.
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende geleden heeft tot een bedrag van € 667; en
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende geleden heeft tot een bedrag van € 333.
Aldus gedaan op 31 augustus 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, P.C. van der Vegt en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.