In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar. De belanghebbende had een legesaanslag ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Limburg had de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen. De belanghebbende stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat hij recht had op een dwangsom omdat de Heffingsambtenaar niet tijdig had beslist.
Het Hof oordeelde dat de termijn voor de uitspraak op bezwaar nog niet was aangevangen door de schorsende werking van het hoger beroep. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat hem benadeeld had. Het Hof verwees de zaak terug naar de Heffingsambtenaar met de opdracht om de belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak te doen. Tevens werd bepaald dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kon worden ingesteld.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht en de proceskosten. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die de belanghebbende had geleden door overschrijding van de redelijke termijn, en de Minister van Rechtsbescherming werd ook veroordeeld tot schadevergoeding. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 667 voor de Heffingsambtenaar en € 333 voor de Minister.