3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.Partijen zijn op 19 augustus 2004 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank Maastricht (thans: rechtbank Limburg) de echtscheiding van partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 maart 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.In geschil is de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert de vrouw (samengevat), na wijziging van eis, in conventie, veroordeling van de man, op straffe van een dwangsom, tot:
medewerking aan de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de door haar voorgestane wijze, waarbij voor een periode van drie jaren de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de kapitaalverzekering wordt uitgesloten;
betaling van € 75.000,--;
overlegging van alle gegevens van verschillende bankrekeningen;
overlegging van alle gegevens die betrekking hebben op een letselschade-uitkering aan de man vanwege een bedrijfsongeval;
en veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.2.De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Verder heeft hij een vordering in reconventie ingediend. De man vordert:
vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap op de door hem voorgestane wijze;
veroordeling van de vrouw tot het overleggen van bankafschriften;
veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.3.De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het
tussenvonnis van 15 augustus 2012heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparatie heeft plaatsgevonden op 8 februari 2013 en is voortgezet op 21 mei 2013. Van deze comparities is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.In het
vonnis van 11 december 2013heeft de rechtbank de vrouw opgedragen te bewijzen dat:
partijen op 17 augustus 2011 een overeenkomst hebben gesloten voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarvan de inhoud is vastgelegd in het door de advocaat van de man opgestelde concept-convenant;
zij de man geen € 35.000,-- maar € 75.000,-- heeft geleend.
De man is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 27 juli 2015 van de vrouw € 35.000,-- heeft ontvangen.
3.2.6.In het
vonnis van 23 juli 2014heeft de rechtbank (in het kader van de bewijsopdracht aan de vrouw) een (handschrift)deskundige benoemd ter beantwoording van de vraag of de handtekening onder de door de vrouw als productie 2 bij het B8-formulier van 7 mei 2013 (in afschrift) overgelegde onderhandse akte de echte handtekening van de man is. De vrouw heeft vervolgens afgezien van de aan haar opgedragen bewijslevering.
3.2.7.In het
eindvonnis van 28 december 2016heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt vastgesteld:
- de auto van het merk Peugeot met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de Peugeot) is toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 9.500,--, onder de verplichting om de helft van die waarde aan de vrouw te voldoen;
- de man is veroordeeld tot betaling van € 35.000,-- aan de vrouw.
De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.1.De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 11 december 2013, 23 juli 2014 en 28 december 2016 en, opnieuw rechtdoende, een gedeelte van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt te verbeteren:
de Peugeot toe te delen aan hem, onder de verplichting om aan de vrouw een bedrag van € 1.675,-- te voldoen;
de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 3.650,-- en € 925,30;
af te wijzen het door de vrouw uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 27 juli 2005 gevorderde bedrag van € 35.000,--;
veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De man heeft hiertoe zes (1 tot en met 6) grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:
- het doorlopend krediet (grief 1);
- de [onderneming] schuld (grief 2);
- de Peugeot (grieven 3 en 4);
- de overeenkomst van geldlening (grieven 5 en 6).
De grieven 4 en 6 betreffen zogenoemde veeggrieven die geen afzonderlijke bespreking behoeven.
3.3.2.De
vrouwheeft de grieven weersproken.
het doorlopend krediet (grief 1)
3.4.1.De eerste grief richt zich tegen rov. 4.27 van het vonnis van 11 december 2013.
De
manstelt dat partijen tijdens hun huwelijk, in september 2013 (het hof begrijpt: 2003), bij de [bank 1] een doorlopend krediet (geldleningsovereenkomst met nummer [nummer] ) van € 10.000,-- hebben afgesloten. Dit bedrag is aangewend voor de verbetering van de echtelijke woning. De echtelijke woning was een bestanddeel van de huwelijksgemeenschap.
In december 2010 hebben partijen de samenwoning verbroken. De schuld aan de [bank 1] bedroeg toen nog € 7.300,--. Vanaf dat moment heeft de man maandelijks € 50,-- aan de [bank 1] betaald ter aflossing van het doorlopend krediet. Gedurende de appelprocedure zal het doorlopend krediet zijn afgelost. Partijen waren tijdens het huwelijk in gelijke mate draagplichtig voor deze schuld. Uit dien hoofde moet de vrouw een bedrag van € 3.650,-- (€ 7.300,-- / 2) aan de man voldoen.
3.4.2.De
vrouwstelt, in aanvulling op haar stellingen die zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, dat de man ook in hoger beroep heeft nagelaten voldoende justificatoire bescheiden in het geding te betrekking over de schuld, de aflossingen, de besteding van de gelden aan de verbetering van de woning en de draagplicht van partijen. Zij wist niet dat de man de lening afsloot en had bovendien geen zeggenschap over de bankrekening die op naam van de man stond.
3.4.3.De
rechtbankoverwoog in rov. 4.27.:
“Aangezien de schuld staande huwelijk is aangegaan betreft het een gemeenschapsschuld. Dergelijke schulden moeten, behoudens een andersluidende afspraak tussen partijen, na ontbinding van het huwelijk in beginsel door de echtelieden gelijkelijk worden gedragen. Slechts bij hoge uitzondering is dit anders, maar de door [geïntimeerde] geschetste omstandigheden zijn – de gestelde overeenkomst weggedacht – niet van dien aard dat een beroep op die uitzondering kan worden aanvaard. Niettemin zal de vordering van [appellant] worden afgewezen. Hij heeft niet gesteld op grond waarvan de door hem aangenomen gelijke draagplicht ook al tijdens het huwelijk goed, waar dat wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] er terecht op gewezen dat [appellant] geen enkel bewijsstuk ten aanzien van de door hem gestelde afbetaling heeft overgelegd. Ook om die reden heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Voor deze kwestie kan derhalve in het midden blijven of partijen een overeenkomst hebben gesloten overeenkomstig het concept convenant.”
3.4.4.Het
hofoverweegt als volgt.
3.4.4.1. Het hof stelt vast dat niet is betwist dat de man tijdens het huwelijk een geldleningsovereenkomst (een doorlopend krediet met nummer [nummer] ) met de [bank 1] heeft gesloten. Deze overeenkomst is als productie 1 bij akte in hoger beroep overgelegd.
In deze overeenkomst zijn zowel de man als de vrouw aangemerkt als kredietnemer(s). De vrouw heeft gesteld dat zij de overeenkomst nooit heeft ondertekend en dat zij niet op de hoogte was van de geldlening en de besteding daarvan. Voor zover de vrouw daarmee beoogt te stellen dat de overeenkomst van geldlening geen bestanddeel vormt van de (ontbonden) gemeenschap, treft dat verweer geen doel. Gelet op het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW volgt immers, ongeacht of de geldleningsovereenkomst door een van de echtgenoten alleen of door beide echtgenoten gezamenlijk is aangegaan, dat de vordering van de [bank 1] in de huwelijksgemeenschap valt. Voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, geldt krachtens de hoofdregel van art 1: 100 BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). 3.4.4.2. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet gebleken. In eerste aanleg heeft de vrouw weliswaar gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat de man de schuld alleen zal dragen en dit ook in het concept echtscheidingsconvenant is opgenomen. In rov. 2.2. van het tussenvonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank echter vastgesteld dat de vrouw zich heeft neergelegd bij het standpunt van de man dat geen overeenkomst voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap is gesloten. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat het hof bij zijn beoordeling er van uit zal gaan dat ter gelegenheid van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk geen afspraken zijn gemaakt over de draagplicht van de schuld aan de [bank 1] .
De vrouw heeft voorts gesteld dat zij niet op de hoogte was van het doorlopend krediet en daar geen profijt van zou hebben gehad en dat – zo begrijpt het hof – de tegenwaarde van de schuld (€ 10.000,--) aan de man ten goede zou zijn gekomen, maar dit verweer heeft zij naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is deze stelling, gelet op de onderlinge rechtsverhouding van partijen (partijen waren getrouwd in algehele gemeenschap van goederen), onbegrijpelijk. In dat kader kan de tenaamstelling van de bankrekeningoverzichten (productie 1 bij antwoordakte) waarop de vrouw heeft gewezen, derhalve ook geen rol spelen.
Het hof gaat er, gelet op het vorenstaande, daarom van uit dat partijen ieder voor een gelijk gedeelte (dus ieder voor de helft) draagplichtig zijn voor de schuld aan de [bank 1] . Uitgaande van de – niet betwiste – restschuld van € 7.300,-- in december 2010 (het moment waarop de rechtbank de peildatum voor de verdeling van de banksaldi heeft bepaald, zie rov. 4.16 vonnis 11 december 2013) waren partijen ieder daarom draagplichtig voor een bedrag van € 3.650,--. Voor zover de man meer dan € 3.650,-- aan de [bank 1] heeft voldaan, heeft hij voor dit meerdere regres op de vrouw.
3.4.4.3. Bij akte (productie 3) heeft de man een brief van de [bank 1] d.d. 5 september 2017 overgelegd. Uit deze brief volgt dat de restantschuld op die datum nog € 228,93 bedroeg. Uit de brief van de [bank 1] van 20 december 2017 (productie 4 bij akte) blijkt dat de totale schuld toen nog € 78,93 bedroeg. Hieruit volgt dat sinds december 2010 in totaal (€ 7.300,-- -/- 78,93) € 7.221,07 (aan rente en aflossing) is betaald aan de [bank 1] .
Uit het door de man als productie 1 bij memorie van grieven overgelegd overzicht van mutaties van de [bank 2] Bankrekening (nummer [rekeningnummer] ten name van Mw [naam 1] en/of Hr [naam 2] ) volgt dat ten laste van deze bankrekening in de periode van 27 juni 2014 tot en met 27 juni 2017 € 1.700,-- (34 x € 50,--) is overgemaakt naar de [bank 1] ter aflossing van het doorlopend krediet.
Productie 2 bij akte is een van de [bank 1] afkomstig overzicht d.d. 5 september 2017. Het overzicht geeft inzicht in het verloop van het doorlopend krediet in de periode van 9 oktober 2003 tot 27 juni 2017. In dit overzicht zijn (vrijwel) maandelijkse aflossingen van € 50,-- (27 juni 2014 tot en met 27 juni 2017), € 100,-- (31 januari 2012 tot en met 27 december 2013) en € 200,-- (30 november 2003 tot en met 30 december 2011 – naast frequente opnames in de periode 9 oktober 2003 tot en met 30 maart 2005) zichtbaar.
Nu de vrouw niet heeft gesteld – en zulks ook onwaarschijnlijk lijkt gelet op haar standpunt dat zij niet draagplichtig is voor deze schuld – gaat het hof, met inachtneming van vorenstaande feiten en omstandigheden er van uit dat de man in ieder geval € 7.2221,07 heeft afgelost en gelet op de door hem in acht genomen betalingsdiscipline en zijn belang bij gehele aflossing van de schuld, ook het restbedrag van € 78,93. Daarmee heeft de man meer dan het gedeelte van de schuld dat hem aangaat voldaan. De man heeft voor dit meerdere, € 3.650,--, regres op de vrouw. Dit betekent dat de eerste grief slaagt. Het overige door de vrouw in eerste aanleg aangevoerde kan niet tot een ander oordeel leiden. De vordering van de man wordt in zoverre toegewezen.
de [onderneming] schuld (grief 2)
3.5.1.De
manbetoogt met zijn tweede grief, die zich richt tegen rov. 4.30 van het vonnis van de rechtbank van 11 december 2013, dat de schuld aan [onderneming] tijdens het huwelijk door de vrouw is aangegaan. Partijen zijn hiervoor in gelijke mate draagplichtig. De man heeft echter deze gehele schuld afgelost, zodat hij regres op de vrouw heeft voor de helft (€ 925,50) hiervan. De man kan niet beschikken over bewijsstukken waaruit blijkt dat hij deze schuld heeft voldaan, nu de geldleningsovereenkomst alleen door de vrouw is gesloten. De man vordert op grond van art. 22 Rv de vrouw te bevelen bewijsstukken over te leggen, op te vragen bij [onderneming] , waaruit zal blijken dat van het bankrekeningnummer van de man via maandelijkse deelbetalingen de volledige schuld aan [onderneming] is betaald.
3.5.2.De
vrouwheeft de vordering betwist. Zij stelt dat de man deze vordering niet heeft onderbouwd.
3.5.3.Het
hofzal, zoals ook de rechtbank, terecht en op goede gronden, heeft gedaan, deze vordering van de man afwijzen nu deze vordering op geen enkele wijze door de man is onderbouwd. Zo heeft de man, ook in hoger beroep, nagelaten inzichtelijk te maken dat door hem aflossingen (en in welke mate) zijn gedaan. Dat had, gelet op het bepaalde in art. 150 Rv, wel op zijn weg gelegen. Van de man kon eenvoudig worden verlangd zijn bankrekeningoverzichten waaruit betalingen aan [onderneming] en/of aan de vrouw ter aflossing van de schuld aan [onderneming] konden worden blijken, over te leggen. Medewerking van [onderneming] en/of de vrouw was hiervoor niet nodig. De man heeft derhalve niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de (rechts)vragen naar de draagplicht van partijen voor deze schuld en het eventuele recht van regres van de man. De tweede grief faalt mitsdien.
de Peugeot (grieven 3 en 4)
3.6.1.De grieven 3 en 4 richten zich tegen rov. 2.10. van het vonnis van 23 juli 2014 (grief 3) en het dictum in het vonnis van 28 december 2016 voor zover het de auto betreft.
De
manvoert ter onderbouwing van zijn grieven het volgende aan.
Op 28 november 2011 werd de Peugeot verkocht en geleverd. Bij deze koop en levering werd de auto van het merk Mercedes met het kenteken [kenteken 2] (hierna: de Mercedes), die op 23 november 2010 was gekocht, ingeruild. De koopprijs van de Peugeot was € 10.750,--. De inruilwaarde van de Mercedes bedroeg € 3.350,--.
Partijen leefden feitelijk gescheiden vanaf december 2010. De rechtbank heeft als peildatum voor de saldi van de bankrekeningen december 2010 gehanteerd (rov. 4.16 vonnis 11 december 2013). De betaling van de Peugeot (€ 10.750,-- -/- € 3.350,-- = € 7.400,--) heeft daarom plaatsgevonden met privégelden van de man ten laste van het bankrekeningnummer van de man en zijn nieuwe partner. De Peugeot is derhalve ten onrechte toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 9.500,--. De vrouw kan, vanwege de inruil van de Mercedes, hooguit aanspraak maken op de helft van € 3.350,-- (= € 1.675,--).
3.6.2.De
vrouwpersisteert in hoger beroep bij hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Partijen zouden zijn overeengekomen dat de auto aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 8.000,--. Zij baseert zich hierbij op het concept-echtscheidings-convenant.
3.6.3.De
rechtbankheeft in rov. 2.10 van het bestreden vonnis aldus overwogen:
“Uit de door [appellant] overgelegde koopovereenkomst ter zake van een door hem in november 2011 aangeschafte auto van het merk Peugeot (kenteken [kenteken 1] ) blijkt dat de Mercedes op dat moment is ingeruild. Deze auto behoort derhalve - blijkt eerst nu - niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De Peugeot behoort daar kennelijk wel toe. Deze is, blijkens koopovereenkomst, in november 2011 gekocht voor € 10.750,00. Als peildatum voor de waardering van de voertuigen dient in beginsel het moment van verdeling te worden gehanteerd. Dit is anders als partijen daarover andere afspraken maken - wat zij niet hebben gedaan - of de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen tot vaststelling van een andere peildatum. Gelet op het feit dat de aan [appellant] toe te delen Peugeot al van voor de datum van de ontbinding van de gemeenschap - zijnde de dag waarop het echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, te weten 28 maart 2012 - door [appellant] met uitsluiting van [geïntimeerde] wordt gebruikt, terwijl de waarde daarvan door gebruik en tijdsverloop daalt, acht de rechtbank ten aanzien daarvan een uitzondering op de regel aangewezen, in die zin dat 28 maart 2012 als peildatum heeft te gelden. Bij gebreke van informatie over de waarde op dat moment zal de rechtbank - aan de hand van de bekende gegevens, de koopovereenkomst in het bijzonder - de waarde op de peildatum zelf vaststellen, en wel op € 9.500,00. De Peugeot zal tegen die waarde aan [appellant] worden toegedeeld.”
3.6.4.1. Het
hofstelt voorop dat het verweer van de vrouw geen doel kan treffen nu dat gegrond is op het concept-echtscheidingsconvenant en de rechtbank in rov. 2.2. van het tussenvonnis van 23 juli 2014 heeft vastgesteld dat de vrouw zich heeft neergelegd bij het standpunt van de man dat geen overeenkomst voor de verdeling van de huwelijksgemeen-schap is gesloten. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat het hof bij zijn beoordeling er van uit zal gaan dat ter gelegenheid van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk geen afspraken zijn gemaakt over de waarde van de Peugeot.
3.6.4.2. Het hof stelt vast dat de rechtbank in rov. 4.16. van het vonnis van 11 december 2013 de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen van partijen heeft bepaald in december 2010. Eventuele mutaties op die bankrekeningen nadien tot het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap komen volgens de rechtbank voor rekening en ten goede van de partij die het beheer over de desbetreffende rekening heeft. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof daar in hoger beroep van uit zal gaan.
3.6.4.3. De Peugeot is, zo staat onbetwist vast, gekocht in november 2011. De betaling is geschied ten laste van de man. Dit betekent, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in rov. 4.16. heeft overwogen (zie rov. 3.6.4.2. hiervóór), dat die kosten volledig dienen te worden gedragen door de man. Dientengevolge is voor verrekening van de waarde (ongeacht welke waarde dit is) van de Peugeot na toedeling hiervan aan de man, geen grond.
Dit laat onverlet dat de vrouw nog wel gerechtigd is tot de helft van de (inruil)waarde van de Mercedes. Deze auto behoorde op het moment van inruil nog tot de huwelijksgemeenschap zodat de waarde daarvan na inruil in die (in november 2011 nog niet ontbonden) huwelijksgemeenschap is gevallen. Nu afwikkeling van de betaling van de Peugeot en inruil van de Mercedes heeft plaatsgevonden ná december 2010 (de peildatum voor de bepaling van de hoogte van de saldi van de bankrekeningen) is de vrouw gerechtigd tot de helft van die waarde. Dat betekent dat de man, aan wie de Peugeot is toegedeeld, een bedrag van € 1.675,-- aan de vrouw dient te vergoeden. De grieven 3 en 4 slagen.
de overeenkomst van geldlening (grieven 5 en 6)
3.7.1.De rechtbank overwoog in rov. 4.32.:
“ [appellant] erkent dat de overeenkomst van geldlening van 27 juli 2005 is aangegaan, maar betwist dat de daarin genoemde gelden door hem zijn ontvangen. [geïntimeerde] stelt dat in de periode voorafgaande aan het tekenen van de overeenkomst door [appellant] aan hem verknochte schulden zijn aangegaan, die [geïntimeerde] met onder uitsluitingsclausule geërfde gelden, heeft afbetaald.
Deze afbetaling zou de grondslag vormen voor de geldlening die, naar de Rechtbank begrijpt, in overleg met partijen door een notaris is opgesteld. Gelet op het bepaalde in art. 158 lid 1 jo. 157 lid 2 Rv en gegeven het feit dat de overeenkomst van geldlening niet is voorzien van een goedschrift, levert de overeenkomst geen dwingend bewijs op tussen partijen. Het stuk heeft echter wel vrije bewijskracht.
Verder gegeven het feit dat vast staat dat de overeenkomst tussen partijen is gesloten en de overeenkomst meldt dat [appellant] de gelden te leen heeft ontvangen, acht de Rechtbank voorshands bewezen dat [appellant] de € 35.000,-- heeft ontvangen, zij het mogelijk middels een afbetaling van (volgens partijen) verknochte schulden. [appellant] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.”
De vrouw is opgedragen te bewijzen dat zij de man niet € 35.000,-- maar € 75.000,-- heeft geleend.
De vrouw heeft afgezien van bewijslevering (akte 4 november 2015). De man is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, zodat zijn verweer is verworpen. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de man uit hoofde van de overeenkomst van geldlening d.d. 27 juli 2005 € 35.000,-- van de vrouw heeft ontvangen door een afbetaling door de vrouw van, volgens partijen aan de man verknochte schulden. De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling van € 35.000,-- is toegewezen.
3.7.2.De grieven 5 en 6 richten zich tegen deze rechtsoverweging (grief 5) en het dictum onder 3.2. van het vonnis van 28 december 2016 (grief 6). De
manvoert ter onderbouwing van zijn grieven het volgende aan.
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de man haar uit hoofde van een overeenkomst van geldlening € 75.000,-- is verschuldigd (schriftelijke overeenkomst van geldlening d.d. 27 juli 2005 en een schriftelijke verklaring van de man d.d. 1 augustus 2006, producties 1 en 2 bij het B8-formulier van 7 mei 2013).
De man betwist dat de geldlening in overleg met partijen door de notaris is opgesteld. De man is nimmer bij een notaris geweest en heeft ook nooit contact met een notaris opgenomen. Mogelijk heeft de vrouw contact gehad met een notaris en heeft dit geleid tot een schriftelijk exemplaar van de overeenkomst van geldlening die door de vrouw aan de man is voorgelegd en op 27 juli 2005 door de man is ondertekend. De overeenkomst is niet voorzien van een goedschrift.
De man betoogt met zijn grief dat hij ten onrechte is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De vrouw had dienen te bewijzen dat de man de in de overeenkomst van geldlening genoemde bedragen heeft ontvangen, zulks ter bescherming van de man tegen het ondoordacht tekenen van de overeenkomst en de stelling van de vrouw dat hij verknochte schulden is aangegaan die door haar zijn afbetaald (met onder uitsluitingsclausule geërfde gelden). Het was voor de man onmogelijk om betalingen met privégelden van de vrouw die zich bevonden op bankrekeningen die enkel op haar naam stonden, te verrichten. Voor zover die betalingen zijn verricht ten laste van gezamenlijke bankrekeningen, is geen sprake meer van privégelden van de vrouw.
3.7.3.De
vrouwstelt dat de man in rechte niet overeenkomstig de waarheid heeft verklaard. De notaris heeft in zijn brief d.d. 8 juli 2005 (productie 3 bij memorie van antwoord) verwezen naar een met beide partijen gevoerd gesprek over de overeenkomst van geldlening. Vervolgens heeft de notaris een tweetal (getekende) overeenkomsten van geldlening aan partijen geretourneerd. Hieruit volgt dat de overeenkomst van geldlening tussen partijen tot stand is gekomen.
3.7.4.Het
hofoverweegt dat de vrouw terugbetaling door de man van een bedrag van (thans) € 35.000,-- heeft gevorderd. Zij heeft die vordering gegrond op het bestaan van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast van het bestaan van die overeenkomst van geldlening en de daaruit voortvloeiende vordering van de vrouw op haar.
De vrouw heeft ter voldoening daaraan een overeenkomst van geldlening overgelegd (productie 1 bij B8-formulier van 7 mei 2013) en correspondentie van de notaris (mr. [notaris] ) met partijen over de overeenkomst van geldlening (productie 3 en 4 bij memorie van antwoord). In de onderhandse akte, opgesteld door de notaris, is de volgende verklaring van de man opgenomen:
“Partij 1. (hof: de man) voornoemd heeft van vooromschreven erfrechtelijke verkrijging een bedrag ter grootte van vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,00) ter leen
ontvangen(curs. hof) ten behoeve van verknochte uitgaven.
Ter zake van de door partij 2 (hof: de vrouw) aan partij 1 verstrekte geldlening van
vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,00)verklaart partij 1 aan partij 2 schuldig te zijn een bedrag van
vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,00).
Partij 2 neemt deze schuldigerkenning aan.”
Verder schreef de notaris aan beide partijen in zijn brief van 8 juli 2005:
“Geachte heer en mevrouw [partijen]
Naar aanleiding van de bespreking die u met notaris [notaris] heeft gevoerd ontvangt u bijgaand in drievoud de overeenkomst van geldlening, naar de inhoud waarvan ik kortheidshalve verwijs.
Ik verzoek u
beiden(curs. hof) vriendelijkst deze overeenkomst in drievoud te ondertekenen (…)”.
In de brief van 27 juli 2005 aan beide partijen ten slotte schreef de kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris] :
“Geachte heer en mevrouw [partijen]
Bijgaand zend ik u de twee overeenkomsten van geldlening retour die voor uw eigen boekhouding bestemd zijn. (…)”
Door overlegging van de akte en deze correspondentie heeft de vrouw, hoewel deze onderhandse akte geen goedschrift bevatte, naar het oordeel van het hof voldaan aan de op haar ter zake rustende stelplicht. Weliswaar bevatte de akte geen handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv en levert die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs op van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen (art. 157 lid 2 Rv is niet van toepassing) en heeft zij vrije bewijskracht (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:566), maar dat neemt niet weg dat naar het oordeel van het hof de man is tekortgeschoten in zijn betwisting van de gronden van de vordering, zodat aan nadere bewijslevering door de vrouw dan wel het leveren van tegenbewijs door de man niet meer kan worden toegekomen. Het hof verwijst hiervoor naar de volgende feiten en omstandigheden. De stelling van de man dat hij nimmer bij de notaris is geweest en nooit contact met een notaris heeft opgenomen, is in het licht van bovengenoemde correspondentie op zichzelf beschouwd en in onderling verband bezien met voornoemde akte, van onvoldoende gewicht ter bestrijding van de stellingen van de vrouw, mede nu gesteld noch gebleken is dat moet worden getwijfeld aan de authenticiteit van de akte en de bijbehorende correspondentie.
Ook zijn stelling dat de vrouw had dienen te bewijzen dat de man de in de akte genoemde bedragen heeft ontvangen (hetgeen door hem is weersproken), treft geen doel. Sprake is slechts van een zogenaamde blote ontkenning. Tegen de (juistheid en authenticiteit van de) in de akte opgenomen verklaringen van partijen daarover is door de man immers een op geen enkele wijze onderbouwd verweer gevoerd.
Gelet op het voorgaande staat de vordering van de vrouw – bij onvoldoende gemotiveerde betwisting door de man – vast en komt het hof niet (meer) toe aan bewijslevering door haar zoals door de man in zijn grief is bepleit. De grieven 5 en 6 falen daarom.
Resumé en proceskosten