ECLI:NL:GHSHE:2017:5851

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
16/03607
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar naheffingsaanslag en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een boete niet-ontvankelijk werd verklaard. De naheffingsaanslag, gedateerd 31 maart 2015, betrof een bedrag van € 56.963 over het tijdvak van 1 mei 2013 tot en met 30 juni 2013. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende op 16 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet tijdig had gereageerd. Belanghebbende stelde dat hij de naheffingsaanslag niet had ontvangen en dat hij pas na het ontvangen van een dwangbevel op 23 juni 2015 op de hoogte was van de aanslag. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn op 1 april 2015 was aangevangen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03607
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 30 juni 2016, nummer BRE 16/993, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn verenigd in één geschrift met dagtekening 31 maart 2015, onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.3501, over het tijdvak 1 mei 2013 tot en met 30 juni 2013 opgelegd een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) ten bedrage van € 56.963 en bij beschikking een boete (hierna: de boete) van € 28.481 en is bij beschikking belastingrente tot een bedrag van € 2.794 in rekening gebracht. Het tegen de naheffingsaanslag en voornoemde beschikkingen (hierna: de beschikkingen) gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 16 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is zelfstandig ondernemer en oefent een handelsbedrijf uit. Ten behoeve van het bedrijf heeft belanghebbende een opslagloods gelegen aan de [adres 1] 53 te [woonplaats] in gebruik.
2.2.
De Belastingdienst heeft in het computersysteem Beheer van Relaties geregistreerd als belanghebbendes woonadres volgens de gemeente voor de daarbij genoemde perioden:
Periode adres
02-02-2011 – 19-03-2014 [adres 1] 52, [postcode 1] [woonplaats] ,
19-03-2014 – 10-09-2015 [adres 2] 140, [postcode 2] [plaats]
(Duitsland),
10-09-2015 – 16-03-2016 [adres 3] 9, [postcode 3] [G]
16-03-2016 – [adres 1] 52, [postcode 1] [woonplaats] .
2.3.
Belanghebbende heeft in de maanden mei en juni 2013 een tweetal intracommunautaire leveringen, van elk € 164.168, op naam van [D] te [E] , Italië, aangegeven. Met betrekking tot deze leveringen en het ter zake daarvan toepassen van het nultarief heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld en bij belanghebbende documenten opgevraagd.
De heer [F] , administrateur van belanghebbende (hierna: [F] ), heeft de Inspecteur per email een aantal van de gevraagde documenten gezonden. In een email van 26 mei 2014 aan [F] heeft de Inspecteur verzocht enige vragen te beantwoorden en nadere documenten toe te zenden voor 5 juni 2014. Hierop is geen reactie ontvangen.
2.4.
Bij brief van 27 oktober 2014 kondigt de Inspecteur aan de naheffingsaanslag en de boete, van 50% wegens voorwaardelijke opzet, op te leggen en geeft hij belanghebbende de gelegenheid op de aankondiging te reageren tot 11 november 2014.
In deze brief deelt de Inspecteur mee de brief te verzenden naar het bij hem bekende bedrijfsadres van belanghebbende [adres 1] 52 te [woonplaats] en per email aan [F] .
2.5.
In vervolg op voornoemde brief heeft op 28 november 2014 een bespreking plaatsgehad tussen belanghebbende, [F] en de Inspecteur en heeft [F] per email enige documenten betreffende de onder 2.3 vermelde leveringen aan de Inspecteur verstrekt.
2.6.
Bij zijn brief van 10 maart 2015 heeft de Inspecteur wederom de naheffingsaanslag en de boete aangekondigd. Hierbij is medegedeeld dat deze brief wordt verzonden naar het bij de Belastingdienst bekende bedrijfsadres [adres 1] 52 te [woonplaats] , naar het Duitse woonadres van belanghebbende en per email aan [F] .
2.7.
Het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur niet overgelegd. Wel is een uitdraai uit het computersysteem van de Belastingdienst overgelegd, maar daar staat geen adres op vermeld. Tot de gedingstukken behoort een rapport van 22 december 2015 van de Belastingdienst Centrale Administratie te Apeldoorn, inzake een onderzoek naar de verzending van het zogenoemde document van de naheffingsaanslag (hierna: het rapport). Hierin is vermeld dat ten aanzien van belanghebbende als adres [adres 2] 140, [postcode 2] [plaats] (Duitsland) is geregistreerd en dat de partij documenten, waarin de naheffingsaanslag is opgenomen, op 27 maart 2015, tijdig en zonder problemen ter postverzending is aangeboden aan PostNL.
2.8.
In het computersysteem van de ontvanger van de Belastingdienst is geregistreerd, dat belanghebbende op 21 april 2015 is aangemaand tot betaling van de naheffingsaanslag, alsmede de beschikkingen en dat op 20 mei 2015 een dwangbevel is betekend. Tot de stukken behoort een dwangbevel met dagtekening 23 juni 2015 betreffende vier aanslagen, waaronder de naheffingsaanslag, waarop belanghebbendes woonadres te Duitsland is vermeld (hierna: het dwangbevel van 23 juni 2015). Het dwangbevel van 23 juni 2015 is op het adres [adres 1] 52 te [woonplaats] achtergelaten bij belanghebbende in persoon.
2.9.
Belanghebbende heeft bij, digitaal door [F] ingezonden, formulier op 4 augustus 2015 bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt.
2.10.
In zijn brief van 16 december 2015 betreffende de beslissing op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur in verband met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar vermeld:
“U geeft aan dat de heer [belanghebbende] de aanslag niet heeft ontvangen. Na raadpleging van onze gegevens heb ik vastgesteld dat de niet ontvangst van de aanslag niet voor de hand ligt; de naheffingsaanslag werd aan het juiste economisch adres gezonden en er is niet gebleken dat andere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift van belanghebbende ontvankelijk dient te worden verklaard.
Belanghebbende is van mening, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht en daaraan in toegevoegd door:
De Inspecteur:
- Belanghebbende heeft aan de belastingdienst geen opgaaf gedaan van een toezendadres afwijkend van zijn woonadres.
- De naheffingsaanslag is in het geautomatiseerde systeem aangemaakt en daarbij wordt voor de adressering het van belanghebbende geregistreerde woonadres gehanteerd. Ook bij de verzending van de formele beschikking van de uitspraak op bezwaar hanteert het systeem het woonadres. De motivering van die uitspraak wordt aan de gemachtigde verzonden.
De brieven voorafgaand aan de naheffingsaanslag zijn aan meerdere adressen verzonden, omdat de behandelend ambtenaar daarvoor handmatig andere adressen kan gebruiken.
De gemachtigde:
- Belanghebbende heeft het aanslagbiljet nimmer ontvangen.
- Ik heb bij belanghebbende navraag gedaan waarom [F] pas op 4 augustus 2015 bezwaar heeft gemaakt, maar daarop heb ik geen antwoord gekregen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, terugwijzing naar de Inspecteur voor een behandeling van het bezwaar en vergoeding van de proceskosten en de betaalde griffierechten.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat hij de naheffingsaanslag nimmer heeft ontvangen en merkt in dat verband op dat hij bij ontvangst van de naheffingsaanslag direct via [F] daartegen bezwaar heeft laten maken. Verder bevreemdt het belanghebbende dat de naheffingsaanslag alleen naar zijn woonadres is verzonden, terwijl het de Inspecteur bekend was dat hij in de betreffende aangelegenheid werd bijgestaan door [F] .
Met betrekking tot het rapport betwist belanghebbende dat de naheffingsaanslag als onderdeel van de genoemde partij documenten ter verzending is aangeboden aan PostNL, alsmede dat de naheffingsaanslag aan hem is verzonden of hem op het juiste adres is aangeboden, dan wel hem anderszins heeft bereikt. Hierbij merkt belanghebbende op dat algemeen bekend is dat bij PostNL poststukken verdwijnen of verkeerd worden bezorgd.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag, voorzien van de juiste adresgegevens, ter bezorging aan PostNL is aangeboden en dat redelijkerwijs niet hoeft te worden getwijfeld aan het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de naheffingsaanslag. Indien daarover bij het Hof wel twijfel bestaat, waardoor sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, dan heeft belanghebbende, aldus de Inspecteur, niet met de vereiste voortvarendheid bezwaar gemaakt en is het bezwaar niet ontvankelijk.
4.3.
De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen (waarbij de Algemene wet bestuursrecht, net als hierna, is aangeduid als: de Awb):
“2.2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaar-schrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
2.3.
De dagtekening van de in bezwaar bestreden naheffingsaanslag is 31 maart 2015. Belanghebbende stelt dat hij de naheffingsaanslag niet heeft ontvangen en dat hij, zodra hij daarmee bekend is geworden, bezwaar heeft aangetekend bij de inspecteur. Verder twijfelt de gemachtigde van belanghebbende of de naheffingsaanslag naar het juiste adres is verzonden.
2.4.
De inspecteur voert aan dat hij de naheffingsaanslag heeft verzonden naar het bij hem ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag bekende woon- c.q. postadres van belanghebbende, te weten [adres 2] 140 in [plaats] Duitsland. De inspecteur heeft een rapport inzake verzending naheffingsaanslag als bijlage bij zijn verweerschrift ingebracht om aan te tonen dat de naheffingsaanslag op 31 maart 2015 [
Hof, bedoeld is: 27 maart 2015] aan PostNL ter verzending is aangeboden en PostNL die zending in ontvangst heeft genomen.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de inspecteur ten tijde van het opleggen en verzenden van de naheffingsaanslag over maar één adres beschikte van belanghebbende zelf, namelijk het onder 2.4. genoemde adres in Duitsland. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat dit het juiste adres was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag.
2.6.
De rechtbank overweegt verder dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel dat de naheffingsaanslag belanghebbende anderszins hebben bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de uitspraken op bezwaar op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om voormeld vermoeden tot ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de naheffingsaanslag niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vergelijk: Hoge Raad 25 oktober 2002, nr. 36 898, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECL:NL:HR:2002AE9354). Het staat de rechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door belanghebbende dat de naheffingsaanslag op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt belanghebbende erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de naheffingsaanslag slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert (vergelijk: Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41 882, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het rapport verzending naheffingsaanslag voldoende heeft bewezen dat hij de naheffingsaanslag zonder problemen op 31 maart 2015 [
Hof, bedoeld is: 27 maart 2015] ter verzending per post heeft aangeboden aan PostNL en dat de naheffingsaanslag aan het juiste adres van belanghebbende is gericht.”
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.4.
Gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag aan het juiste adres van belanghebbende is verzonden, is het aan belanghebbende om het daarmee gewekte vermoeden van ontvangst daarvan te ontzenuwen. Belanghebbende heeft daartoe, afgezien van zijn enkele ontkenning van de ontvangst, erop gewezen dat bij PostNL poststukken verdwijnen of verkeerd worden bezorgd. Het Hof acht de algemene opmerkingen over de postbezorging van belanghebbende hiertoe onvoldoende.
Voorts acht het Hof van belang dat een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst of aanbieding op het juiste adres van belanghebbende moet komen. Belanghebbende is in de schriftelijke stukken en tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij de Rechtbank en het Hof niet verder gekomen dan een blote ontkenning van de ontvangst van het poststuk. Aangezien belanghebbende ervoor heeft gekozen niet ter zitting van het Hof te verschijnen om een verklaring af te leggen, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Daarmee is belanghebbende niet erin geslaagd het voornoemde ontvangstvermoeden te ontzenuwen.
4.5.
Het Hof komt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door toezending aan het juiste adres en daarmee is de bezwaartermijn aangevangen op de dag na de dagtekening, dus 1 april 2015 en geëindigd op 12 mei 2015. Met het op 4 augustus 2015 ingediende formulier heeft belanghebbende niet tijdig bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt.
De omstandigheid dat de naheffingsaanslag niet (ook) naar [F] is gestuurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Geen wettelijke bepaling verplicht de Inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden en niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende heeft verzocht om dat wel te doen. (zie HR 11 april 2003, nr. 37 605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204, r.o. 3.3).
4.6.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De stelplicht van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, rust op belanghebbende. Indien belanghebbende dergelijke feiten of omstandigheden heeft gesteld, geldt voor zover het om de boete gaat dat de niet-ontvankelijkheid slechts kan worden uitgesproken indien de onjuistheid van de stellingen is bewezen door de Inspecteur.
4.7.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb is (onder meer) sprake indien de belanghebbende als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden met vertraging heeft kennisgenomen van de belastingaanslag en de belanghebbende na kennis te hebben genomen van de belastingaanslag zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verwacht het bezwaarschrift heeft ingediend. Wat in dat verband redelijkerwijs kan worden verlangd, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokkene moet in ieder geval een termijn van veertien dagen worden gegund (vgl. HR 22 januari 2010, nr. 09/00526, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, BNB 2010/88).
4.8.
Belanghebbende stelt, dat hij als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden, gelegen in de slechte postbezorging, met vertraging heeft kennisgenomen van de naheffingsaanslag en dat hij eerst door het dwangbevel van 23 juni 2015 bekend is geworden met de naheffingsaanslag. Wat er zij van belanghebbendes stelling over de postbezorging, voor een verschoonbare termijnoverschrijding zou indiening van het bezwaarschrift vóór 7 juli 2015 in ieder geval zo spoedig mogelijk zijn na 23 juni 2015 als dit van belanghebbende kan worden verlangd. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor de indiening van het bezwaarschrift op een termijn van zes weken nadat hij bekend is geworden met de naheffingsaanslag. Met het op 4 augustus 2015 ingediende formulier heeft belanghebbende dan niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs mag worden verlangd het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend.
Voor zover belanghebbende stelt dat het niet toezenden van het aanslagbiljet aan de gemachtigde een omstandigheid vormt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, verwerpt het Hof deze stelling. De Inspecteur kan in dit geval geen onzorgvuldig handelen worden verweten. De Inspecteur heeft bij brief van 10 maart 2015 aangekondigd dat de naheffingsaanslag zal worden opgelegd en hij heeft deze kennisgeving ook per mail aan de gemachtigde gezonden.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat hij als de indiener van het bezwaar niet in verzuim is geweest en dat maakt dat de termijnoverschrijding belanghebbende wordt aangerekend. Ook overigens is het Hof niet van een grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die in de weg zou staan het bezwaar, ook voor wat betreft de boete, niet-ontvankelijk te verklaren.
4.10.
Voor wat betreft het bezwaar tegen de boetebeschikking heeft te geleden, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, dat indien belanghebbende feiten en omstandigheden stelt die de conclusie rechtvaardigen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, de niet-ontvankelijkheid slechts kan worden uitgesproken indien de onjuistheid van de stellingen is bewezen door de Inspecteur. Maar ook dan heeft te gelden dat de belastingplichtige na kennis te hebben genomen van de boetebeschikking zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verwacht het bezwaarschrift heeft ingediend. Zoals hiervoor onder 4.8. is overwogen is daarvan geen sprake in dit geval.
4.11.
Gelet op het vorenoverwogene wordt de in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 21 december 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.