4.2.Gelet op artikel 1, aanhef en onderdeel a, en artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit in verbinding met de Bijlage bij het Besluit komt belanghebbende met betrekking tot het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift en de bijgewoonde hoorzitting in aanmerking voor een vergoeding. De Rechtbank heeft deze als volgt berekend: 2 punten voor de proceshandelingen (indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting) met een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor van 1, is € 488. Tussen partijen is de toegekende vergoeding van € 244 voor het indienen van het bezwaarschrift niet meer in geschil. Met betrekking tot de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting van € 244 heeft de Rechtbank, voor zover van belang, als volgt overwogen (waarbij het Besluit is aangeduid als Bpb, de Heffingsambtenaar als verweerder en belanghebbende als eiseres):
“
De proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting
9. In de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) is met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Bpb het volgende vermeld:
In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
10. In zijn arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. 11. Bij eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 [Hof;nr. 14/06051, ECLI:NL:HR:2015:1539] is de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4775) bevestigd. In deze uitspraak is – in navolging van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:10437) – overwogen dat voor de vraag of sprake is van een disproportionele kostenvergoeding – en dus van bijzondere omstandigheden die voor matiging aanleiding kunnen zijn – relevant is de totale forfaitaire kostenvergoeding afgezet tegen de duur van de hoorzitting, het aantal behandelde zaken en de voorbereidende werkzaamheden per zaak. De rechtbank mocht, aldus het Gerechtshof, een forfaitaire kostenvergoeding van € 11.750,= bij een drie uur durende hoorzitting waarop in totaal 164 zaken werden behandeld, die telkens (uiterst) kort zijn besproken, en voorbereidende werkzaamheden van gemiddeld twintig minuten per zaak, in redelijkheid disproportioneel achten. 12. In een latere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (van 14 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3073) is als volgt geoordeeld: Het Hof vindt – bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en genoemd arrest [van 8 april 2011] – geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Het Hof acht daarbij van belang dat er weliswaar sprake was van een groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting is besproken (…) maar ook weer niet zodanig groot dat het op zichzelf al reden is voor matiging. Zeker niet nu de verschillende zaken geen of onvoldoende (inhoudelijke) samenhang vertonen en/of de proceshandelingen geen (voor een zeer groot deel) uniform karakter hebben, en de hoorzitting ook geruime tijd heeft geduurd. Veeleer gaat het, zoals de rechtbank terecht opmerkt, om woningen die qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en (zoals de gemachtigde, daarin onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld) de gehanteerde argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd zodat ook ieder bezwaar een eigen inhoudelijke behandeling vergde en tot een aparte uitspraak op bezwaar leidde.
Alsdan is de rechtbank terecht niet afgeweken van het forfait en heeft zij terecht een vergoeding van € 243 voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend.
13. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser onweersproken heeft gesteld dat zijn zaken in november en december 2014 verspreid over zes dagen afzonderlijk zijn behandeld. Op de hoorzittingen zijn 362 objecten behandeld. Volgens eiser bedroeg de behandelduur gemiddeld circa tien minuten per object. Voor wat betreft de voorbereidende werkzaamheden heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard, dat hij ter voorbereiding op de hoorzittingen aan verweerder heeft verzocht om inzicht te verschaffen in zijn (voorlopige) standpunten ten aanzien van de bezwaargronden. (…) De gemachtigde verricht (…) vervolgens nader onderzoek om zijn standpunt tijdens de hoorzitting nader te onderbouwen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn voorbereidende werkzaamheden voor een hoorzitting substantieel zijn, heeft de gemachtigde verwezen naar een mailbericht van een medewerker van verweerder, waarin deze aangeeft dat de inbreng van de gemachtigde naar verhouding erg groot is.
14. De rechtbank is, uitgaande van de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb is geboden en de tussen partijen niet in geschil zijnde feitelijke omstandigheden van het geval, van oordeel dat een forfaitaire vergoeding in de zaken van de gemachtigde van eiser niet disproportioneel is. De rechtbank betrekt daarbij dat, hoewel sprake was van een groot aantal objecten dat tijdens de hoorzittingen is besproken, de duur van de hoorzittingen, gerelateerd aan het aantal behandelde zaken, niet zodanig kort was dat daarin een grond voor het aannemen van disproportionaliteit is gelegen. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de behandelduur per object minder moet zijn geweest dan 10 minuten, maar een onderbouwing van dit standpunt is achterwege gebleven. Nu op verweerder de bewijslast rust om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, gaat de rechtbank daarom aan die stelling voorbij. Voorts is de rechtbank niet gebleken en heeft verweerder ook niet gesteld dat de zaken van de gemachtigde van eiser op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden. Bovendien heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de door de gemachtigde van eiser gestelde voorbereidende werkzaamheden, die in omvang de bij het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014 aan de orde zijnde voorbereidende werkzaamheden in ruime mate overtreffen, in twijfel te trekken.
15. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb nopen tot het afwijken van een zuiver forfaitaire proceskostenvergoeding.”