ECLI:NL:GHSHE:2017:4746

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
13-01233
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verlengde navorderingstermijn bij een bankrekening buiten de EU en de standstillbepaling van het VWEU

In deze zaak gaat het om de toepassing van de verlengde navorderingstermijn zoals vastgelegd in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geval van een bankrekening die door de belanghebbende in Zwitserland wordt aangehouden. De belanghebbende, die in Nederland woont, heeft geen opgave gedaan van zijn buitenlandse banktegoeden in zijn belastingaangiften voor de jaren 1999 tot en met 2010. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, die na bezwaar is verminderd. De belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De kern van het geschil betreft de vraag of de standstillbepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is op de verlengde navorderingstermijn. Het Hof oordeelt dat de standstillbepaling van toepassing is, waardoor de vrijheid van kapitaalverkeer niet in de weg staat aan de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De eis van voortvarendheid, zoals voortvloeiend uit het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel, is niet van toepassing in deze situatie. Het Hof concludeert dat er geen schending is van het zorgvuldigheidsbeginsel of van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook is er geen schending van artikel 6 EVRM, aangezien de belanghebbende niet heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is genomen op 3 november 2017 door een meervoudige kamer van het Hof, waarbij de samenstelling van de kamer is gewijzigd na de zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01233
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2013, nummer AWB 13/1956, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.77 over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Na verrekening van loonheffing en (voorlopige) aanslagen bedraagt de navorderingsaanslag € 71.494. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag aan verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen (na verrekening van loonheffing en (voorlopige) aanslagen) van € 68.775.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
1.5.
Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof partijen bij brief van 3 februari 2015 in kennis gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare andere zaak (nr. 13/04188). De Hoge Raad heeft de behandeling van bedoelde zaak op zijn beurt aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord heeft gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in de zaak met nummer 14/00528 gestelde prejudiciële vragen. Het HvJ heeft die vragen beantwoord bij arrest van 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119.
1.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 maart 2017 en belanghebbende heeft bij brief van 10 mei 2017, beiden na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een reactie gegeven naar aanleiding van het arrest van het HvJ van 15 februari 2017.
1.7.
Het Hof heeft partijen bij brief van 15 mei 2017 in kennis gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad in de zaak met nummer 14/00528 arrest heeft gewezen. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843, beslist.
1.8.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. De Inspecteur heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 23 augustus 2017.
1.9.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 21 januari 2015 bestond de Kamer uit W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.P.J. Schramade. Nadien is de samenstelling van de Kamer gewijzigd in V.M. van Daalen-Mannaerts, P.A.G.M. Cools en P.J.J. Vonk. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting en in gewijzigde samenstelling van de Kamer. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en daarvan op 9 oktober 2017 schriftelijk mededeling gedaan aan partijen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en heeft voor de jaren 1999 tot en met 2010 aangiften gedaan voor de IB/PVV en tot en met het jaar 2000 ook voor de vermogensbelasting (hierna: VB). Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen opgave gedaan van (inkomsten uit) in het buitenland aangehouden banktegoeden.
2.2.
Op 31 mei 2002 is door [E] van [F] (hierna: [E] ) aangifte gedaan wegens overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ten aanzien van diverse personen. Op 3 juni 2003 heeft de Belastingdienst op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) [E] verzocht om inlichtingen te verstrekken over een aantal cliënten ten behoeve van de belastingheffing. Op 7 juli 2003 zijn de gegevens over deze cliënten door de Belastingdienst in beslag genomen.
2.3.
Op 30 november 2004 zijn op grond van artikel 81 van de AWR ten aanzien van negen andere klanten gegevens ter inbeslagneming gevorderd door de FIOD-ECD en op 23 januari 2006 zijn ten aanzien van nogmaals zes andere klanten gegevens gevorderd door de Officier van Justitie. Op 19 september 2007 zijn bij [E] door de FIOD-ECD op grond van strafrechtelijke bevoegdheden alle dossiers van alle cliënten in beslag genomen. De Officier van Justitie heeft op 27 juli 2010 deze stukken vrijgegeven voor gebruik voor de heffing en inning van belastingen en premies.
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2011 belanghebbende medegedeeld dat uit de door de Officier van Justitie vrijgegeven stukken naar voren is gekomen dat belanghebbende houder is geweest van de bankrekening met rekeningnummer [nummer 1] bij de ABN / AMRO in Zwitserland (hierna: de bankrekening) en heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 februari 2011 aan de Inspecteur bevestigd dat hij sinds 1995 beschikt over de betreffende bankrekening.
2.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 november 2011 aan belanghebbende medegedeeld dat hij het dossier van een collega heeft overgenomen en heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie over de bankrekening.
2.7.
Partijen hebben nadien diverse keren gecorrespondeerd en belanghebbende heeft stukken ter zake van de bankrekening overgelegd. Belanghebbende heeft vanaf 20 april 1995 beschikt over de bankrekening. De bankrekening is aangehouden in verband met een beleggingsconstructie met een effectenportefeuille met obligaties en daaraan gekoppeld een lening. De bankrekening is in 2007 overgebracht naar Jyske Bank, bankrekeningnummer [nummer 2] , te [plaats] in Zwitserland.
2.8.
De in deze procedure bestreden navorderingsaanslag betreft tegoeden op die rekeningen en daaruit genoten inkomsten. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is bij deze navorderingsaanslag IB/PVV en VB over de periode 1999 tot en met 2010 nagevorderd. In de navorderingsaanslag zijn eveneens heffingsrente en boetes over deze periode begrepen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is ten aanzien van de toepassing van artikel 16, lid 4, van de AWR de standstillbepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing?
II. Zo nee, heeft de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag op de voet van artikel 16, lid 4, van de AWR de vereiste voortvarendheid betracht?
III. Heeft de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
IV. Is artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM geschonden?
V. Is artikel 6 van het EVRM geschonden?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend en de vragen III, IV en V bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag voor het deel dat betrekking heeft op de jaren 1999 tot en met 2005 is vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de AWR. Partijen hebben voorts geen verschil van mening over de cijfermatige verdeling van het totaalbedrag over de jaren 1999 tot en met 2010 en de hoogte van de bedragen aan verschuldigde IB/PVV, VB, heffingsrente en boete.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt - vermindering van de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 3.782. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Uit het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, volgt dat in gevallen als het onderhavige de vrijheid van kapitaalverkeer in het geding is. De Inspecteur stelt dat de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, van het VWEU van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR, die reeds op 31 december 1993 bestond, onverkort geldt. De in dit verband relevante artikelen van het VWEU zijn:
Artikel 63
1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
Artikel 64
1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
4.2.
Bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, heeft het HvJ in antwoord op prejudiciële vragen van de Hoge Raad over de toepasselijkheid van artikel 64, lid 1, van het VWEU ten aanzien van artikel 16, lid 4, van de AWR, het volgende voor recht verklaard:
“1) Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
2) Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.
3) De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.”
4.3.
De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn arrest van 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843, onder verwijzing naar het hiervoor onder 4.2 genoemde arrest van het HvJ en de daarin gegeven verklaring voor recht, het volgende overwogen:
“3.1.1. Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht, en de door het HvJ daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, vermeld in de punten 20 tot en met 35 van zijn arrest, volgt dat artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij een bank in Zwitserland.
4.4.
Gelet op de onder 2.4 en 2.7 weergegeven feiten ten aanzien van de bankrekening in Zwitserland is ook in de situatie van belanghebbende de standstillbepaling van toepassing. De stelling van belanghebbende dat het arrest van het HvJ geen betrekking heeft op zijn situatie, omdat hij deze rekening heeft gebruikt voor het aanhouden van een portfoliobelegging, slaagt niet. Immers, ook in het geval van belanghebbende is sprake van het openen van een (effecten)rekening bij een buitenlandse bankinstelling buiten de Europese Unie, hetgeen kwalificeert als een financiële dienst. De vraag of het aanhouden van een portfoliobelegging (via de bankrekening) kwalificeert als een directe investering als bedoeld in artikel 64, lid 1, van het VWEU, kan in het midden blijven. Het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2009, nr. 40 037, ECLI:NL:HR:2009:BG9076 over de participatie in een beleggingsinstelling behoeft dan ook geen behandeling.
4.5.
Ook de omstandigheid dat de beleggingsconstructie actief door [E] werd beheerd en diverse kapitaalbewegingen van en naar andere landen plaatsvonden, terwijl de werkzaamheden van de Zwitserse bank meer passief en uitvoerend waren, neemt niet weg dat de Zwitserse bank financiële diensten heeft verricht ten behoeve van belanghebbende. Het openen en bijhouden van de bankrekening is daarvoor voldoende.
4.6.
Nu de standstillbepaling in onderhavig geval geldt, staat de vrijheid van kapitaalverkeer niet in de weg aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.7.
Nu de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, komt het Hof aan de beantwoording van de tweede vraag niet meer toe. Het voorgaande betekent dat de eis van voortvarendheid als uitvloeisel van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel als geformuleerd in het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot, ECLI:EU:C:2009:386, niet van toepassing is op bank- en effectenrekeningen aangehouden in derde landen.
Ten aanzien van de derde vraag
4.8.
De enkele omstandigheid dat de Inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend zou hebben opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de Inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (zie Hoge Raad 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843). De andersluidende opvatting die belanghebbende verdedigt in zijn reactie op het arrest van het Hof van Justitie, moet daarom worden verworpen. Er is evenmin sprake van strijdigheid met het nationaalrechtelijk zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de vierde vraag
4.9.
Tussen het doel van de verlengde navorderingstermijn in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten bestaat, mede gelet op de in de parlementaire geschiedenis gegeven toelichting (Kamerstukken II 1989-1990, 21 423, nr. 3, p. 2-3), een proportionele verhouding. Het eventueel niet voortvarend handelen van de Inspecteur maakt het voorgaande niet anders. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor wordt geconfronteerd met een buitensporige last. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien de Inspecteur binnen de termijn van 12 jaar van artikel 16, lid 4, van de AWR belasting en premies volksverzekeringen navordert die op grond van de wet verschuldigd zijn, de enkele omstandigheid dat hij daarbij niet voortvarend te werk is gegaan niet meebrengt dat de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een buitensporige last (zie Hoge Raad 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843
). Van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de vijfde vraag
4.10.
In artikel 6 van het EVRM is bepaald dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
4.11.
Voor zover de stelling van belanghebbende aldus moet worden begrepen dat de in de navorderingsaanslag begrepen boetes dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende is met de Inspecteur een overeenkomst aangegaan, waarbij onder meer een compromis is gesloten over de met de correcties verband houdende boetes. Dit brengt met zich dat de desbetreffende boetes niet meer afzonderlijk door de rechter kunnen worden getoetst. Gelet hierop kunnen de boetes in casu evenmin worden getoetst aan een eventuele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (vgl. Hoge Raad 9 januari 2004, nr. 38 599, ECLI:NL:HR:2004:AO1503).
4.12.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt echter mee dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden verzocht. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1).
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag, maar heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep zich er niet over beklaagd dat die onderscheidenlijke fasen (te) lang hebben geduurd. Er is derhalve geen verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan.
4.14.
Zelfs indien de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen stelling moet worden opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade, geldt dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden en artikel 6 van het EVRM niet is geschonden. Indien het verzoek voor het eerst voor het Hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ELCI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3). In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen bij ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 12 november 2012. Het Hof doet uitspraak op 3 november 2017 betreffende het door belanghebbende ingestelde hoger beroep. De procedure heeft in totaal ongeveer vijf jaren geduurd. De behandelduur is weliswaar langer geweest dan het te hanteren uitgangspunt van vier jaren voor bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen, maar het Hof acht het redelijk om in het onderhavige geval de redelijke termijn te verlengen met de duur dat de zaak is aangehouden in afwachting op de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ en de beslissing van de Hoge Raad, zoals is weergegeven onder 1.5 en 1.7 (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.1 tot en met 3.7.6). De redelijke termijn wordt daarom verlengd met ruim twee jaren tot ruim zes jaren. De behandeling van de zaak heeft binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.
4.15.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur vóór ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende op 12 november 2012 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, kan hem dit niet baten. Deze periode valt niet onder de reikwijdte van artikel 6 van het EVRM.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 november 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.