In deze zaak gaat het om de toepassing van de verlengde navorderingstermijn zoals vastgelegd in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geval van een bankrekening die door de belanghebbende in Zwitserland wordt aangehouden. De belanghebbende, die in Nederland woont, heeft geen opgave gedaan van zijn buitenlandse banktegoeden in zijn belastingaangiften voor de jaren 1999 tot en met 2010. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, die na bezwaar is verminderd. De belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
De kern van het geschil betreft de vraag of de standstillbepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is op de verlengde navorderingstermijn. Het Hof oordeelt dat de standstillbepaling van toepassing is, waardoor de vrijheid van kapitaalverkeer niet in de weg staat aan de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De eis van voortvarendheid, zoals voortvloeiend uit het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel, is niet van toepassing in deze situatie. Het Hof concludeert dat er geen schending is van het zorgvuldigheidsbeginsel of van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook is er geen schending van artikel 6 EVRM, aangezien de belanghebbende niet heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is genomen op 3 november 2017 door een meervoudige kamer van het Hof, waarbij de samenstelling van de kamer is gewijzigd na de zitting.