ECLI:NL:GHSHE:2016:689

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
12/00241
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en verliesherzieningsbeschikking van belanghebbende B.V. na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan op de beroepen van belanghebbende B.V. tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en boetes over de jaren 1998 tot en met 2001. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het Hof Arnhem, die door de Hoge Raad is vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. Het Hof oordeelt dat belanghebbende per saldo geen winst heeft genoten uit provisies en dat de inspecteur de belastbare bedragen over de jaren 1998 tot en met 2001 terecht heeft gecorrigeerd. De inspecteur had ook boetes opgelegd, maar het Hof vernietigt deze, evenals de beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak bevestigt dat de inspecteur de belastingaanslagen en verliesherzieningsbeschikking moet aanpassen en dat de kosten van het bezwaar en de proceskosten aan belanghebbende vergoed moeten worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Zaaknummers: 12/00241 tot en met 12/00244
Uitspraak op de beroepen van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
op de bezwaarschriften van belanghebbende betreffende na te noemen belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2001, alsmede de gegeven verliesherzieningsbeschikking over het jaar 1998.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Voor het jaar 1998 heeft de Inspecteur aanvankelijk bij beschikking een verlies vastgesteld van ƒ 92.346. Aan belanghebbende is nadien over hetzelfde jaar een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag ƒ 14.236. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij beschikking het eerder vastgestelde verlies herzien, waarbij het verlies nader is vastgesteld op nihil (hierna: de verliesherzieningsbeschikking). Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikking een boete opgelegd van ƒ 37.310. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 117.480. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 41.118. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 281.910. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 105.418. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 171.092. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van € 75.490. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag en de boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.
1.1.5.
Tegelijk met de voornoemde belastingaanslagen (hierna: de belastingaanslagen) is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. De bezwaren van belanghebbende worden geacht mede tegen deze beschikkingen te zijn gericht en de Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, deze bezwaren bij zijn uitspraken afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraken bij vier afzonderlijke brieven beroep ingesteld (zaaknummers 05/00152 tot en met 05/00155) bij het Gerechtshof Arnhem (thans: het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; hierna: Hof Arnhem). Hof Arnhem heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag voor het jaar 1998 vernietigd, het bij de herzieningsbeschikking vastgestelde verlies voor het jaar 1998 verminderd tot een verlies van ƒ 55.414, de navorderingsaanslag voor het jaar 1999 vernietigd, de aanslag voor het jaar 2000 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, het verlies voor het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 25.432, de aanslag voor het jaar 2001 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, het verlies voor het jaar 2001 vastgesteld op € 59.628, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de Staat gelast aan belanghebbende het griffierecht van € 1.092 te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 471.
1.3.
De Minister van Financiën heeft tegen de uitspraak van Hof Arnhem beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 mei 2012, nr. 10/02114, ECLI:NL:HR:2012:BW5389, BNB 2012/207 (hierna: het verwijzingsarrest) het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie van de Minister gegrond verklaard, de uitspraak van Hof Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.4.
Partijen hebben naar aanleiding van het verwijzingsarrest elk een schriftelijke conclusie ingediend in alle onderhavige zaken. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarna de Inspecteur heeft gedupliceerd.
1.5.
Op 15 oktober 2014 heeft het Hof in acht met deze zaken samenhangende zaken (zaaknummers 12/00245 tot en met 12/00252) met instemming van bij die zaken betrokken partijen een inlichtingencomparitie gehouden. De voor de onderhavige zaken reeds daarvoor, op 17 september 2014, geplande inlichtingencomparitie heeft op verzoek van en in overleg met belanghebbende geen doorgang gevonden.
1.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 januari 2015 een nadere schriftelijke zienswijze ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 5 oktober 2015 te ’s-Hertogenbosch. Tijdens deze zitting zijn de zaken van belanghebbende gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken van de heer [X] (zaaknummers 12/00249 tot en met 12/00252), mevrouw [Y] (zaaknummers 12/00245 tot en met 12/00248) en [Q] B.V. (zaaknummers 12/00237 tot en met 12/00240). Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van de heer [X] en van mevrouw [Y] , de heer [A] , advocaat te [plaats 1] ; als gemachtigde van belanghebbende en van [Q] B.V., de heer [B] , advocaat te [plaats 2] ; alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] .
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is op 25 januari 1985 opgericht en is gevestigd op de [a-straat] 41 te [vestigingsplaats] . Belanghebbende houdt zich bezig met de bemiddeling bij de verkoop van een financieel product. Belanghebbende handelde ook onder de naam [H 1] .
2.2.
De aandelen in belanghebbende waren tot 23 juni 1993 in het bezit van mevrouw [Y] , woonachtig aan de [a-straat] 39 te [vestigingsplaats] (hierna: [Y] ). Op die datum heeft [Y] 39 van de 40 aandelen in belanghebbende verkocht aan de [Stiftung] (hierna: [Stiftung] ). [Y] heeft hierbij het prioriteitsaandeel behouden. [Y] is bestuurster en enige werkneemster van belanghebbende. [Stiftung] is een op 26 januari 1993 opgerichte rechtspersoon naar Liechtensteins recht die is gevestigd in Liechtenstein. [Stiftung] kent een ‘Stiftungsrat’, die wordt gevormd door twee juristen, die werkzaam zijn bij een eveneens in Liechtenstein gevestigd trustkantoor. [Y] was in de onderhavige jaren tevens enig aandeelhoudster van [Q] B.V. (hierna: [Q] ).
2.3.
[Y] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met de heer [X] (hierna: [X] ). Vanaf 1 januari 1990 is [X] procuratiehouder met volledige volmacht van belanghebbende. Belanghebbende heeft in de jaren 1998 tot en met 2001 [X] een [auto] ter beschikking gesteld. [Y] ontving in de onderhavige jaren een arbeidsbeloning van ongeveer ƒ 25.000 (€ 11.344) per jaar. [X] is in 1982 failliet verklaard.
2.4.
[X] wierf in de onderhavige jaren voor [M. Inc] Inc. te [plaats 3] , gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: [M. Inc] ), klanten voor financieringsproducten. [M. Inc] was een zakelijke dienstverlener, die tegen vergoeding van een zogenoemde ‘processing fee’ (hierna: de fee) zekerheden verstrekte ten behoeve van cliënten, die bij een bank een lening wilden afsluiten. Cliënten dienden een aanvraag in bij belanghebbende en betaalden daarvoor bemiddelingskosten (hierna: de provisie). Als de cliënt besloot het product aan te schaffen en [M. Inc] de benodigde zekerheden had verstrekt, betaalde de cliënt de fee aan [M. Inc] . Op de fee mocht de cliënt de reeds betaalde provisie in mindering brengen. Voor de bemiddeling was [M. Inc] een commissie verschuldigd ter grootte van 20 percent van de fee. Belanghebbende droeg de kosten die [X] maakte bij het werven van cliënten en bij het verkopen van het financiële product.
2.5.
Op 24 juli 2001 is een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek aangevangen bij belanghebbende en [Q] . Als uitvloeisel daarvan heeft de Inspecteur door tussenkomst van de FIOD een verzoek om inlichtingen gedaan bij de Amerikaanse Internal Revenue Service (hierna: de IRS) betreffende de zakelijke relatie van [X] met [M. Inc] . De IRS heeft de door de FIOD geformuleerde vragen schriftelijk aan [M. Inc] voorgelegd. In de brief van 29 september 2003 heeft [M. Inc] “certain financial records in connection with the payments made to our independent commission agent [X] ” aan de IRS verstrekt. De antwoorden op de vragen over de werkzaamheden van [M. Inc] en de relatie met belanghebbende luiden, voor zover van belang:
“1) Does [M. Inc] of America or [M. Inc] carry out financial activities?
Yes. [M. Inc] caries on financial activities in that it acts as a broker to match creditors and debtors. It receives a processing fee for this service from which it pays the agent. (see 4) below)
2) Do [M. Inc] of America and/or [M. Inc] use agents?
Yes. [M. Inc] does use agents. In this case, Mr. [X] serviced the Netherlands.
3) Are Mr. [X] or his brother Mr. [F] their wives, ie Mrs. [Y] and Mrs. [G] , (…), or [belanghebbende] BV, or [H 1] known as agents to your tax administration or to these American companies?
Yes. Only Mr. [X] through [H 1] .
4) Is commission paid to (one of these persons or is commission paid to [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein?
Yes. Comission is paid to, Mr. [X] through his company [H 1] in the amount of 20% of the processing fee.
5) If commission is paid, what amounts are paid in the periso 1998-2002 (…).
Amounts on record that were paid to Mr. [X] are listed in the table below by year. (…)
6) Does [M. Inc] of America or [M. Inc] have any other business relations with [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein? If so, what doe[sic] these relations imply?
[M. Inc] has no other relations with the [Stiftung] , [b-straat] 5, [plaats 4] , Liechtenstein.”
2.6.
Uit de gegevens van [M. Inc] volgt dat de volgende bedragen door [M. Inc] zijn overgeboekt naar een door [Stiftung] in Liechtenstein aangehouden bankrekening:
voor het jaar 1998 in totaal $ 52.000 ƒ 106.600
voor het jaar 1999 in totaal $ 53.400 ƒ 112.051
voor het jaar 2000 in totaal $ 118.000 ƒ 304.440
voor het jaar 2001 in totaal $ 187.000
ƒ 455.020of € 206.479
ƒ 978.111
2.7.
[M. Inc] stuurde [X] kopieën van de brieven, waarin zij een Amerikaanse bank opdracht gaf bedragen over te boeken naar de bankrekening van [Stiftung] in Liechtenstein. Onderaan de brieven was steeds de naam van [X] vermeld.
2.8.
[Stiftung] heeft in de jaren 1995, 1997, 1998 en 1999 rentedragende leningen verstrekt aan belanghebbende, aan [Y] en aan [Q] . Deze leningen hebben de volgende kenmerken:
afsluitdatum geldlener bedrag rente aflossing
6-12-1995 [Y] ƒ 350.000 6% aflossingsvrij
19-7-1997 [Q] ƒ 200.000 6% aflossingsvrij tot 19-7-2004
1-9-1998 [Q] ƒ 170.000 6% aflossingsvrij tot 1-9-2005
24-12-1998 belanghebbende ƒ 40.000 6% aflossingsvrij tot 24-12-2005
3-12-1999 [Q]
ƒ 150.0006,5% aflossingsvrij tot 3-12-2006
ƒ 910.000
2.9.
Op de door [Stiftung] verstrekte leningen zijn de volgende rentebedragen betaald, welke betaling in de regel door middel van bijschrijving bij de hoofdsom plaatsvond:
1998
1999
2000
2001
ƒ
ƒ
ƒ
Rente betaald door [Y]
5.212
5.525
5.856
2.723
Rente betaald door belanghebbende
2.812
11.429
Rente betaald door [Q]
24.333
35.34
44.683
19.737
29.545
40.865
53.351
31.166
2.10.
De geldleningen aan [Y] en [Q] zijn door hen grotendeels aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken. [Y] heeft de door haar verworven onroerende zaken overgedragen aan [Q] , waarbij [Q] de schuld aan [Stiftung] van [Y] heeft overgenomen.
2.11.
De aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende zijn ingediend door haar toenmalige belastingadviseur, [K] .
2.12.
Uit het door de Inspecteur ingestelde boekenonderzoek zijn de volgende correcties voortgevloeid op de door belanghebbende in haar aangiften vermelde belastbare bedragen voor de jaren 1998 tot en met 2001:
1998
1999
2000
2001
(in guldens)
(in guldens)
(in guldens)
(in euro’s)
Belastbare winst volgens aangifte
-78.108
-59.268
Belastbare winst volgens primitieve aanslag
-92.364
Correcties:
Provisie [Stiftung]
106.6
117.48
304.44
218.931
Renteaftrek [Stiftung]
2.812
11.429
Pleziervaartuig
44.895
Kosten auto [X]
7.871
Belastbaar bedrag primitieve aanslag
281.91
171.092
Belastbaar bedrag navorderingsaanslag
14.236
117.48
Ter zitting bij Hof Arnhem heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met de door belanghebbende gehanteerde omwisselkoersen, zodat voor het jaar 1999 de correctie van de provisie van [Stiftung] op ƒ 112.051 moet worden gesteld en voor het jaar 2001 op € 206.479.
2.13.
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof belanghebbende bij brief van 7 juni 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke zienswijze in te dienen. De zienswijze is binnen de daartoe gestelde termijn ontvangen, te weten op 4 juli 2012.
2.14.
Bij brief van 8 mei 2013 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om voor 5 juni 2013 een schriftelijke reactie in te dienen naar aanleiding van de zienswijze van de Inspecteur. Op verzoek van belanghebbende is de indieningstermijn verlengd tot 1 september 2013. De schriftelijke reactie is ontvangen op 27 augustus 2013.
2.15.
Bij brief van 4 juli 2014 heeft de griffier aan belanghebbende voor alle onderhavige zaken een uitnodiging verzonden voor een inlichtingencomparitie op 17 september 2014. Bij brief van 12 september 2014 heeft belanghebbende om uitstel van de inlichtingencomparitie gevraagd, welk uitstel bij brief van 15 september 2014 is verleend. De inlichtingencomparitie heeft op verzoek van en in overleg met belanghebbende geen doorgang gevonden (zie 1.5).
2.16.
Op 7 januari 2015 heeft de griffier aan belanghebbende voor alle onderhavige zaken een uitnodiging verzonden voor de mondelinge behandeling ter zitting op 12 februari 2015. Bij brief van 30 januari 2015 heeft belanghebbende om verdaging van deze zitting verzocht in verband met het aantrekken van een nieuwe gemachtigde. Het verzoek is door het Hof bij brief van 4 februari 2015 ingewilligd, in dier voege dat geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, waarbij is aangegeven dat de mondelinge behandeling met drie maanden werd verdaagd. De mondelinge behandeling heeft echter, om organisatorische redenen aan de zijde van het Hof, plaatsgevonden op 5 oktober 2015.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil na verwijzing betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste bedragen de belastbare bedragen over de onderhavige jaren alsmede de verliesherzieningsbeschikking over het jaar 1998 van belanghebbende gecorrigeerd?
Meer in het bijzonder is in geschil:
1.1.
Maken de door [M. Inc] aan [Stiftung] als commissie uitgekeerde bedragen voor belanghebbende deel uit van de belastbare winst?
1.2.
Zijn de door belanghebbende in de aangiften vennootschapsbelasting 2000 en 2001 afgetrokken rentebedragen terecht en tot de juiste bedragen gecorrigeerd?
1.3.
Beschikt de Inspecteur voor de jaren 1998 en 1999 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
2. Heeft de Inspecteur de boetebeschikkingen terecht, overeenkomstig de daarvoor geldende regels en tot de juiste bedragen vastgesteld?
3. Heeft de Inspecteur de beschikkingen inzake heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 tot en met 3 ontkennend en de vragen 4 en 5 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd tijdens het onderzoek ter zitting op 5 oktober 2015, wordt verwezen naar het opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de verliesherzieningsbeschikking, tot vermindering van de aanslagen, tot evenredige vermindering van de beschikkingen inzake heffingsrente, tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en voor de proceskosten.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar, tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade danwel tot een beperkte toekenning ervan en, indien aan de orde, tot toekenning van een vergoeding van de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Met betrekking tot de correcties ‘pleziervaartuig’ en ‘kosten auto’
4.1.
Ter zitting bij Hof Arnhem heeft belanghebbende reeds bevestigd dat de correcties ter zake van het pleziervaartuig en de autokosten in het jaar 2000 niet in geschil zijn. Het Hof sluit zich daar bij aan, nu van feiten en omstandigheden die dat anders zouden maken niet is gebleken.
Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot vraag 1.1
4.2.
Deze uitspraak hangt samen met de uitspraak in de zaken van de heer [X] (zaaknummers 12/00249 tot en met 12/00252, zie 1.7). Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in die uitspraak komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur terecht de door [M. Inc] aan [Stiftung] betaalde bedragen tot de belastbare winst van belanghebbende heeft gerekend onder aftrek van dezelfde bedragen als beloning in materiële zin voor de door [X] verrichte werkzaamheden. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat per saldo bij belanghebbende geen correctie kan plaatsvinden op dit punt.
Met betrekking tot vraag 1.2
4.3.
Met betrekking tot de vraag of de door belanghebbende in de aangiften vennootschapsbelasting 2000 en 2001 afgetrokken rentebedragen terecht en tot de juiste bedragen zijn gecorrigeerd, heeft Hof Arnhem onder meer het volgende overwogen:
“4.14. De Inspecteur heeft in eerste instantie de aftrek van de rente op de leningen van [Stiftung] geweigerd. In zijn brief aan het Hof van 30 september 2008 heeft hij geconcludeerd, dat deze correcties moeten vervallen, indien het Hof beslist dat de over deze leningen verschuldigde rente bij [X] als inkomsten uit vermogen/resultaat uit overige werkzaamheden belast zijn. Nu in de gelijktijdig met deze uitspraak uitgesproken beslissing van dit Hof met de kenmerken 05/00164, 05/00165, 05/00166 en 05/00167 is beslist, dat de rente aan [X] bij hem als inkomsten belast zijn, vervallen de correcties van de renteaftrek bij belanghebbende.”
Het Hof heeft heden in de zaken met zaaknummers 12/00249 tot en met 12/00252 eveneens beslist, dat de rente bij [X] als inkomsten belast zijn, zodat de correcties van de renteaftrek bij belanghebbende dienen te vervallen.
Met betrekking tot vraag 1.3
4.4.
Hof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 7 april 2010 geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw is geweest en dat de Inspecteur om die reden bevoegd was om over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen op te leggen. Het tegen dit oordeel gerichte middel is door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met een verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen. Cassatiemiddelen die ongegrond zijn verklaard of zijn verworpen, maken geen onderdeel meer uit van het geschil, omdat de Hoge Raad op de betreffende geschilpunten finaal heeft beslist (zie Hoge Raad 25 april 1962, nr. 14 779, ECLI:NL:HR:1962:AX8038, BNB 1962/185). Derhalve staat vast dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen over de jaren 1998 en 1999.
Slotsom met betrekking tot vraag 1
4.5.
Het voorgaande resulteert in de navolgende herberekening van de belastbare winst:
1998
1999
2000
2001
(in guldens)
(in guldens)
(in guldens)
(in euro’s)
Belastbare winst volgens aangifte
-78.108
-59.268
Belastbare winst volgens primitieve aanslag
-92.364
Correcties:
Provisie [Stiftung]
106.6
112.051
304.44
206.479
Renteaftrek [Stiftung]
Pleziervaartuig
44.895
Kosten auto [X]
7.871
Af:
Verkapte kosten van arbeid
-106.6
-112.051
-304.44
-206.479
Belastbaar bedrag
-25.342
-59.268
Belastbaar bedrag
-92.364
4.6.
Voor zover ze zijn gericht tegen de belastingaanslagen, zijn de beroepen gegrond.
Met betrekking tot vraag 2
4.7.
Hof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 7 april 2010 geoordeeld (rechtsoverweging 4.20, slot) dat:
“de Inspecteur ten onrechte boeten [heeft] opgelegd.”
Hof Arnhem heeft vervolgens de boetebeschikkingen vernietigd. De Inspecteur heeft in zijn beroepschrift in cassatie geen middelen aangevoerd tegen deze beslissing van Hof Arnhem. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de Inspecteur zich met het oordeel van Hof Arnhem op dat punt heeft verenigd. Het Hof neemt daarom de beslissing van Hof Arnhem met betrekking tot de boetebeschikkingen over en maakt deze tot de zijne. De beroepen zijn ook in zoverre gegrond.
Met betrekking tot vraag 3
4.8.
Gelet op het voorgaande kunnen de beschikkingen inzake heffingsrente niet in stand blijven en zijn de beroepen ook in zoverre gegrond.
Met betrekking tot vraag 4
4.9.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het Hof opdracht gegeven te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op zijn cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt. Uit het verwijzingsarrest volgt dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in cassatie is gedaan (paragraaf 5 van het verwijzingsarrest). Dat brengt mee dat het Hof het verzoek slechts zal beoordelen voor de periode na verwijzing (vgl. HR 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:BW6552, BNB 2013/149 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het arrest van 19 februari 2016)).
4.10.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten, die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337 (vgl. het arrest van 19 februari 2016). Voor de behandeling na verwijzing geldt volgens het arrest van 19 februari 2016 dat het Hof uitspraak doet binnen een jaar nadat de zaak door de Hoge Raad is verwezen, behoudens bijzondere omstandigheden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.11.
Het Hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.10 allereerst vast dat alle onderhavige zaken hoofdzakelijk betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en steeds gezamenlijk zijn behandeld. Van een bovenmatige emotionele belasting aan de zijde van belanghebbende als gevolg van het gelijktijdig voeren van meerdere procedures is niet gebleken. Anderzijds is evenmin gebleken dat de gelijktijdige behandeling een matigende invloed heeft gehad (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195). Voor zover sprake is van een voor vergoeding in aanmerking komende overschrijding van de redelijke behandeltermijn zal het Hof daarom volstaan met toekenning van één schadevergoeding voor de vier in 1.7 genoemde zaken. Voor de beoordeling in de overige, gelijktijdig behandelde, zaken wordt verwezen naar de betreffende uitspraken, die eveneens heden zijn gedaan.
4.12.
Met betrekking tot de aanvang van de redelijke behandelingstermijn moet worden aangesloten bij de datum waarop het verwijzingsarrest is gewezen, zijnde 11 mei 2012. De termijn eindigt met het heden, 26 februari 2016, uitspreken van de beslissing in de onderhavige zaken. De termijn die is gemoeid met de behandeling van de beroepen na verwijzing bedraagt (afgerond) drie jaren en tien maanden. De redelijke behandeltermijn voor de verwijzingsfase bedraagt een jaar en is derhalve overschreden met twee jaar en tien maanden.
4.13.
Vervolgens moet worden vastgesteld of de overschrijding wordt gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden en voorts of (en in hoeverre) die overschrijding aan belanghebbende valt toe te rekenen. Het Hof stelt vast dat het hier een complexe zaak betreft. Hierin ziet het Hof aanleiding voor verlenging van de meerbedoelde termijn van één jaar tot twee jaren.
Voorts heeft tijdens de behandeling door het Hof een uitgebreide correspondentiewisseling plaatsgevonden. Gedurende deze correspondentiewisseling heeft belanghebbende twee maal, buiten de in de procesregeling vermelde termijnen om, aanvullend uitstel voor het verrichten van proceshandelingen gevraagd en gekregen. Het betreft de navolgende perioden:
- een periode van (afgerond) twaalf weken voor het indienen van een schriftelijke
reactie op de zienswijze van de Inspecteur na verwijzing (zie 2.14);
- een periode van (afgerond) drie maanden (ofwel dertien weken) voor het op verzoek van belanghebbende uitstellen van de mondelinge behandeling ter zitting van 12 februari 2015 (zie 2.16).
Voor het overige heeft het Hof geen toerekenbare overschrijdingen geconstateerd (zie 2.13), danwel is sprake van een overschrijding die niet uitsluitend aan belanghebbende kan worden toegerekend (2.15). Van de totale termijnoverschrijding is derhalve een periode van in totaal vijfentwintig weken (ofwel zes maanden) aan belanghebbende toe te rekenen. In zoverre bestaat geen recht op vergoeding van immateriële schade.
4.14.
Gelet op het voorgaande bedraagt de termijnoverschrijding, die wel voor vergoeding in aanmerking komt, één jaar en vier maanden. Dit resulteert in de toekenning een vergoeding van € 1.500, waartoe de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) zal worden veroordeeld.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn, dat de navorderingsaanslagen, de verliesherzieningsbeschikking, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente moeten worden vernietigd, dat de aanslagen moeten worden verminderd, dat de verliesbeschikking voor het jaar 1998 moet worden bevestigd en voorts dat belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraken op bezwaar worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door belanghebbende ter zake van de behandeling van de beroepen bij Hof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.092 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten (tevens vraag 5)
4.17.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.16 acht het Hof termen aanwezig voor een toekenning van een vergoeding van de bezwaar- en proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 respectievelijk 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het verwijzingsarrest, waarbij de uitspraak van Hof Arnhem is vernietigd, zal het Hof de vergoeding opnieuw vaststellen. Het Hof bepaalt de hoogte van de vergoeding aan de hand van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.
4.18.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.107 (= € 246 (waarde punt) * 2 punten (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken).
4.19.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gedurende de behandeling van de beroepen door Hof Arnhem stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.674 (= € 496 (waarde punt) * 1,5 punt (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken)).
4.20.
Met betrekking tot de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gedurende de behandeling van de beroepen door het Hof wordt de vergoeding vastgesteld op € 2.790 (= € 496 (waarde punt) * 2,5 punt (proceshandelingen) * 1,5 (wegingsfactor) * 1,5 (factor samenhangende zaken)).
4.21.
De totale vergoeding voor de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure bedraagt, gelet op het voorgaande, € 4.464.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen;
  • vernietigt de voor het jaar 1998 gegeven verliesherzieningsbeschikking;
  • bevestigt de voor het jaar 1998 gegeven beschikking waarbij het verlies voor dat jaar is vastgesteld op ƒ 92.346;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2000 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
  • stelt het verlies voor het jaar 2000 vast op ƒ 25.342;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
  • stelt het verlies voor het jaar 2001 vast op € 59.268;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de beschikkingen inzake heffingsrente;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht van € 1.092 vergoedt;
  • gelast dat de Inspecteur de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.107, aan belanghebbende vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij Hof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.464.
Aldus gedaan op 26 februari 2016 door J. Swinkels, voorzitter, P.C. van der Vegt en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.