Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. parketnr. 02/800970-13)
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding
- de memorie van grieven, met producties, te weten:
3.De beoordeling
Tussen 6 en 17 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] opzettelijk [slachtoffer] doodgestoken. Beiden waren psychiatrisch patiënt, wonende of gewoond hebbende in de psychiatrische inrichting [inrichting] in [plaats] . [geïntimeerde] heeft [slachtoffer] in de halsslagader gestoken. Nadat hij [slachtoffer] had gedood, heeft hij hem op het terrein van [inrichting] begraven. Op 17 oktober 2013 heeft hij zich bij de politie gemeld en gezegd dat hij [slachtoffer] had gedood. [appellant] was de vader van [slachtoffer] . De vader heeft het lichaam van zijn zoon gezien, op 25 oktober 2013.
De vader is inmiddels overleden, doch onbekend is wanneer. Zijn hierna te noemen schriftelijke en handgeschreven slachtofferverklaring (prod. 1 bij voornoemde pleitnota) moet zijn opgemaakt tussen 25 oktober 2013 en 24 april 2014; in die verklaring schrijft hij dat twee weken eerder kanker bij hem is geconstateerd en dat hij zijn (overleden) zoon binnenkort zal weerzien. De appeldagvaarding van 14 augustus 2014 is op zijn naam aangebracht tegen 11 november 2014, maar de memorie van grieven is op 25 januari 2015 genomen door [beneficiair erfgename] , beneficiair erfgename van [appellant] . Blijkens pag. 188 van het doorgenummerde proces-verbaal van de politie in de strafzaak tegen van [geïntimeerde] betreft het de dochter van [appellant] en dus de zus van [slachtoffer] .
Waar het gaat om de processuele stellingname van ofwel de vader (in eerste aanleg) ofwel de dochter [beneficiair erfgename] in hoger beroep zal het hof enkel refereren aan “ [appellant] ”.
In zijn ongedateerde handgeschreven verklaring, gevoegd bij de pleitnota in eerste aanleg, beschreef de vader dat het lichaam van [slachtoffer] in een hoes gewikkeld was en in een lijkkist was gelegd. Bij opening stonk het lichaam verschrikkelijk en de vader beschreef dat hij geen enkele gelijkenis zag met [slachtoffer] . Zijn neus was verdwenen en ook alle haren, net als de gezichtsbeharing.
De rechtbank heeft
Voor vergoeding komt wel in aanmerking shockschade, als het gaat om schade (bij de nabestaanden) welke a) het gevolg is van het waarnemen van de tot het overlijden leidende gebeurtenis dan wel b) de rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, als zulks c) heeft geleid tot een emotionele schok waaruit geestelijk letsel bij de nabestaande voortvloeit. Uit de arresten betreffende de moord in Eindhoven, de opgejaagde auto en de rioolputmoord/kofferbakmoord blijkt voorts dat d) als regel slechts sprake zal zijn van een voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaande in een emotionele schok leidende tot geestelijk letsel, als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aan de orde is.
Voor toewijzing geldt mitsdien dat cumulatief aan vereisten a) òf b) plus vereiste c) zoals dit nader is uitgewerkt sub d) moet zijn voldaan.
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat de sub a) bedoelde omstandigheid niet aan de orde is.
Met deze terughoudendheid strookt niet om de vereisten zoals in genoemde arresten geformuleerd ver op te rekken. Nadrukkelijk blijft bij de huidige stand van zaken loutere affectieschade buiten het bereik van de schadevergoedingsverplichting, al is goed denkbaar dat het bestaan van een affectieve relatie een aspect vormt dat eerder aanleiding kan geven tot het optreden van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin dan bij afwezigheid van zo’n relatie.
In elk geval moet worden voorkomen dat de grenzen van de vereisten zoals door de Hoge Raad - mede in het licht van het wettelijk systeem - geformuleerd zo ver worden opgerekt dat feitelijk elke vorm van affectieschade onder het bereik van shockschade wordt gebracht.
- rechtbank Rotterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10164
- rechtbank Dordrecht 7 juni 2002, ECLI:NL:RBDOR:2002:AE3830
- rechtbank Den Haag 9 januari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4371