ECLI:NL:HR:2015:2858

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
13/03675
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake de Rioolputmoord en Kofferbakmoord met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn en vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 26 april 2013 was gewezen. De zaak betreft de zogenaamde Rioolputmoord en Kofferbakmoord, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig jaar. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan om doelmatigheidsredenen, na te hebben vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep was overschreden met ruim elf maanden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de behandeling binnen twee jaar moest zijn afgerond, aangezien de verdachte in voorlopige hechtenis zat. De opgelegde gevangenisstraf werd verminderd tot 29 jaar en 4 maanden.

Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beoordeeld. De Hoge Raad verklaarde de vordering van [betrokkene 1] tot vergoeding van zogenoemde shockschade niet-ontvankelijk, omdat deze niet geschikt was voor behandeling in het strafgeding. De vordering van [betrokkene 2] tot schadevergoeding werd toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist dat wettelijke rente vergoed moest worden, aangezien deze niet was gevorderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

29 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/03675
IC/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 april 2013, nummer 24/001292-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend:
- wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijkverklaring van voormelde benadeelde partij in haar vordering;
- voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] ;
- wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf;
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het zesde middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.2.1.
De verdachte heeft op 17 mei 2010 beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Redelijke termijn
Het OM heeft terecht een schending van de redelijke termijn voor afdoening van deze zaak gesignaleerd. Gezien het verloop van de zaak verbindt het OM daaraan echter geen consequenties. Daarmee ben ik het niet eens. De straf indien opgelegd zal iets moeten worden gematigd nu de termijn in hoger beroep is geschonden. Immers was de verdediging steeds bereid en klaar om de zaak af te handelen. Daarover is zelfs nog met de afdeling zittingsvoorbereiding gecommuniceerd. De rogatoire commissie was al bijna een jaar geleden afgerond, de verhoren (slechts een klein deel van de verzoeken is door uw hof toegewezen, waarbij overigens een groot deel van de verhoren op zitting kon plaatsvinden) waren niet dusdanig omvangrijk en tijdrovend dat daarmee nu de lange duur van dit proces kan worden verklaard. Het is slechts aan de volle zittingsagenda van OM en Hof te wijten dat de zaak niet eerder kon worden afgedaan. Die omstandigheid kan niet op het conto van cliënt worden bij geschreven. De gebruikelijke, door de Hoge Raad in zijn standaard-arrest van de redelijke termijn bepaalde korting, zal aan cliënt moeten worden toegekend. Ik verzoek uw hof dan, ook om die reden minder straf op te leggen."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
" [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Lelystad te Lelystad.
(...)
Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond.
Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim elf maanden, welke overschrijding geheel toe te schrijven is aan de omstandigheid dat aan de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep op weinig voortvarende wijze uitvoering is gegeven. Dit niet alleen in de strafzaak van de verdachte, maar ook in de strafzaken van de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , welke laatstgenoemde strafzaken in hoger beroep op proces-economische gronden gekoppeld zijn aan de met hun strafzaken samenhangende strafzaak van de verdachte.
Van enige andere reden die de vertraging zou verklaren en rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het hof ziet hierin aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze overschrijding, door de gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen tot negenentwintig jaar en zes maanden."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim elf maanden is overschreden en heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In aanmerking genomen dat de verdachte - naar uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt - zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is dat uitgangspunt niet juist. Het middel klaagt daarover terecht.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Gelet op de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof, gaat de Hoge Raad ervan uit dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met ruim 19 maanden is overschreden. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 29 jaren en 6 maanden wordt in verband daarmee verminderd in die zin dat deze 29 jaren en 4 maanden beloopt.

3.Beoordeling van het zevende middel

3.1.
Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
3.2.1.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Dit voegingsformulier houdt in:
"Voor [betrokkene 1] en haar familie zijn er onmenselijke stressreacties ontstaan na het overlijden van hun geliefde zoon, broer en vriend. Bij [betrokkene 1] uitten deze zich in de vorm van: depressiviteit, flauwtes, duizelingen, slecht slapen, concentratiestoornissen, vergeetachtigheid, verminderde eetlust, sterk verminderde levensvreugde, huilbuien en gevoelens van machteloosheid.
De shockschade is ontstaan door: het schokkende feit waarin het lichaam van [slachtoffer 2] werd aangetroffen zodat het sterk werd afgeraden door de politie om hem nog te zien, ruiken en te voelen. Ook de zeer schokkende confrontatie door politie met een foto van [slachtoffer 2] welke vernietigd zou worden, maar is verzuimd. Hierdoor raakte [betrokkene 1] letterlijk in een shocktoestand, waardoor zij totaal in een staat van apathie kwam en totaal lamgeslagen was. Deze combinatie van factoren maken dat er een dusdanige shock teweeg is gebracht met zeer zwaar psychisch leed. [betrokkene 1] staat tot op heden onder behandeling van een psychiater en psycholoog. Hiermee wordt aan de criteria om in aanmerking te komen voor shockschade voldaan.
Voor een verdere beschrijving wordt verwezen naar de schriftelijke slachtofferverklaring (SSV) en het spreekrecht waarvan nabestaanden gebruik maken.
Jurisprudentie/vergelijkbare uitspraken:
Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, LJN: AV8220, 23-004732-05 (bijlage 3).
Verdachte heeft het kostbaarste bezit, namelijk het leven, van het slachtoffer ontnomen. Verdachte heeft hierdoor onherstelbaar psychisch leed toegebracht aan de nabestaanden. Moeder heeft het slachtoffer niet gezien met het toegebrachte letsel, maar is wel geconfronteerd met een body-bag waarbij zij het geloof maar moest hebben dat het om haar zoon ging. Eveneens is zij in een later stadium geconfronteerd met een afschuwelijke foto die een grote schok bij haar teweeg heeft gebracht.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de psychische gevolgen in redelijkheid te stellen op ten minste € 5.000,00 en thans opeisbaar is."
3.2.2.
Aan voornoemd voegingsformulier is een brief van 27 november 2009 van Meerkanten geestelijke gezondheidszorg gehecht inhoudende "informatie aangaande de behandeling van [betrokkene 1] ." De brief is ondertekend door J.M. ter Beek, sociaal psychiatrisch verpleegkundige i.o. en als "mede gezien door" ondertekend door L. Huijzen, psychiater. Deze brief houdt onder meer in:
"Beschrijvende diagnose
Betreft een 54-jarige vrouw van Surinaams Hindoestaanse afkomst die na het verlies van haar zoon in rouw verkeert. Na een eerste fase waarin regressieve tendensen speelden is patiënte zich langzaam aan het hervatten.
Bewaking van het toestandsbeeld is van belang gezien het risico van een depressieve ontwikkeling. Patiënte is door de huisarts ingesteld op antidepressieve medicatie.
DSM IV classificatie
As I V62.82 Rouwreactie
As II 799.9 Diagnose op As II uitgesteld
AS III V71.09 Geen diagnose/aandoening op As III
As IV psychosociale stressfactoren:
- problemen binnen de primaire steungroep
- problemen gebonden aan de sociale omgeving
- andere psychosociale en omgevingsproblemen
As V GAF score 50 60."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] geldt dat de uitspraak van het Hof Amsterdam waarnaar in de vordering wordt verwezen in cassatie geen stand heeft gehouden. De Hoge Raad heeft ten aanzien van die vordering overwogen
"4.4. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij, welke de vergoeding van zogenoemde "shockschade" betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen."
Nog afgezien van de vraag of de in de brief van GGZ Meerkanten beschreven symptomen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld opleveren, is deze vordering naar het oordeel van de Hoge Raad niet geschikt om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard."
3.2.4.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht het hof deze vordering vatbaar voor toewijzing, gelet op de deugdelijke onderbouwing van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
(...)
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 07-620429-08 onder 3 en 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Akbar, een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
3.3.
Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd - zogenoemde shockschade - is gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof niet blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Uit de inhoud van de in 3.2.2 weergegeven brief kan dat niet zonder meer worden afgeleid.
3.4.
Het middel slaagt derhalve. Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van shockschade, moet worden aangenomen dat reeds thans vaststaat dat de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De Hoge Raad zal zelf om doelmatigheidsredenen bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in deze vordering en deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
3.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.

4.Beoordeling van het negende middel

4.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen bedrag aan materiele schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente.
4.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.028,85, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof de geclaimde kosten voor de herbegrafenis voor toewijzing vatbaar nu die schade als gevolgschade is aan te merken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 07-620475-08 onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 23.028,85 (drieëntwintigduizend achtentwintig euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."
4.3.
Het Hof heeft beslist dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij [betrokkene 2] vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217). Het middel klaagt daarover terecht. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven.

5.Beoordeling van het tiende middel

5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 29 jaren en 4 maanden.

6.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

7.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 jaren en 10 maanden beloopt;
bepaalt dat de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk is in haar vordering en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 september 2015.