ECLI:NL:GHSHE:2016:4813

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
15/01044
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van FPU-uitkering en het moment van vorderbaarheid en inbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een FPU-uitkering die belanghebbende in 2011 ontving. De belanghebbende ontving met terugwerkende kracht een FPU-uitkering over de jaren 2007 en 2010, maar het Hof oordeelde dat deze uitkering niet eerder dan in 2011 inbaar was. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd voor het jaar 2011, waarbij de gehele FPU-uitkering belast werd. Belanghebbende was van mening dat de uitkering in de jaren 2007 tot en met 2010 al vorderbaar en inbaar was, maar het Hof oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de uitkering pas in 2011 belast moest worden, en het Hof bevestigde dit oordeel. Het Hof concludeerde dat de uitkering niet eerder dan in 2011 in de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betrokken kon worden, omdat de uitkering feitelijk niet inbaar was voordat de civiele procedure was afgerond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Kenmerk 15/01044
27 oktober 2016
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 juli 2015 in de zaak met kenmerk AWB 14/2611 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.
( [A] en [B] )

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 203.177. Tevens is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 26 februari 2014, de verzuimboete vernietigd en de aanslag gehandhaafd. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was tot en met 31 december 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij [C] (hierna: de werkgever) te [D] .
2.2.
Op 6 juli 2006 hebben belanghebbende en de werkgever ter beëindiging van een arbeidsconflict, een vaststellingsovereenkomst conform artikel 7:15 BW gesloten, waarbij is bepaald dat belanghebbende gebruik zou maken van zijn FPU-recht. Van dit recht kon, conform het FPU-reglement, gebruik worden gemaakt als er sprake was van een ontslag, volledig dan wel gedeeltelijk, uit een dienstbetrekking, op eigen verzoek van de werknemer verleend met het oogmerk de werknemer voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar vervroegd te doen uittreden met recht op een uitkering. De betaling van het prepensioen/FPU zou worden verzorgd door het ABP.
2.3.
In 2006 heeft belanghebbende vernietiging van de vaststellingsovereenkomst bij de civiele rechter gevorderd. Bij arrest van 1 maart 2011 heeft (de achtste kamer van de civiele sector van) het Hof geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging of wijziging van de vaststellingsovereenkomst.
2.4.
Hangende de civiele procedure hebben zowel de werkgever als het ABP de betaling van loon respectievelijk het prepensioen opgeschort. Bijgevolg heeft belanghebbende van januari 2007 tot juni 2011 geen inkomen genoten. Na het arrest van het Hof in juni 2011 is het prepensioen/FPU over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2011 in één bedrag uitbetaald.
2.5.
Door het ABP is in 2011 een bedrag van € 199.000 aan bruto prepensioen/FPU (hierna: de uitkering) uitbetaald aan belanghebbende. Een groot deel van de uitkering, € 161.383, had betrekking op de jaren 2007 tot en met 2010.
2.6.
Belanghebbende heeft over het jaar 2011 aangifte IB gedaan. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 40.390. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken en heeft de gehele FPU in 2011 belast.

3.Geschil in hoger beroep

3.1
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het deel van de uitkering dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 in 2011 in de heffing moet worden betrokken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het fiscale genietingsmoment van de uitkering ligt in de jaren 2007 tot en met 2010, naar gelang de uitkering betrekking heeft op die jaren. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitkering volledig moet worden belast in het jaar 2011, het jaar waarin de uitkering werd ontvangen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“2.6. Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – dat loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
2.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, in weerwil van het feit dat de op de jaren 2007 tot en met 2010 betrekking hebbende uitkeringen eerst zijn uitbetaald in 2011, sprake is van vorderbaar en inbaar zijn van het prepensioen/FPU in de jaren 2007 tot en met 2010.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank was het prepensioen/FPU in de jaren 2007 tot en met 2010 niet vorderbaar en inbaar. De vorderbaarheid en inbaarheid was immers, zoals belanghebbende heeft erkend, afhankelijk van voorwaarden. Belanghebbende had het zelf in de hand deze te vervullen, door de procedure tegen de werkgever stop te zetten. Dat heeft hij niet gedaan waardoor van feitelijke vorderbaarheid en inbaarheid geen sprake is geweest tot na de uitspraak van de rechter in die procedure in 2011. De uitkering is derhalve terecht in 2011 in de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betrokken. De inspecteur heeft de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft de uitkering in het jaar 2011 ontvangen. Hij stelt zich op het standpunt dat de uitkering reeds eerder, te weten in de jaren 2007 tot en met 2010, genoten werd, omdat de uitkering in die jaren, telkens voor een deel, vorderbaar en tevens inbaar was.
5.2.
De vraag of de uitkering inderdaad eerder dan 2011 vorderbaar en tevens inbaar was, is reeds door het Hof beantwoord in een geschil betreffende de aanslag IB 2007 opgelegd aan belanghebbendes echtgenote. De echtgenote claimde de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (tekst 2007); de hoogte daarvan was afhankelijk van de door belanghebbende verschuldigde belasting, en daarmee van het door belanghebbende genoten inkomen. Het Hof overwoog (uitspraak van 3 mei 2012, nr. 12/00340, ECLI:NL:GHSHE:2013:3036):
“4.1. In zijn uitspraak (…) heeft de Rechtbank overwogen
2.4.
De gecombineerde heffingskorting, in dit geval de algemene heffingskorting, bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 van de Wet IB 2001). Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt omdat belanghebbende zelf onvoldoende dan wel geen belasting is verschuldigd, kan aanspraak worden gemaakt op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001). De bijzondere verhoging van de heffingskorting wordt gemaximeerd op het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met diens gecombineerde heffingskorting zijnde de door die partner verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001).
2.5. (…)
De inspecteur heeft terecht gesteld dat het salaris, in 2007 niet vorderbaar en inbaar was in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Als gevolg daarvan is belanghebbendes echtgenoot over 2007 geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Belanghebbende heeft daarmee geen recht op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting en dus geen recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de wettelijke regeling, zoals uiteengezet in de overwegingen 2.4 en 2.5 van de Rechtbank, juist heeft toegepast.
4.3.
Belanghebbende heeft zich een en andermaal op het standpunt gesteld dat, in weerwil van het feit dat het op het jaar 2007 betrekking hebbende salaris eerst is uitbetaald in 2011, sprake is van (vorderbaar en) inbaar zijn van het prepensioen/FPU uitkering in 2007.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof was het prepensioen/FPU uitkering in 2007 niet vorderbaar en inbaar. De vorderbaarheid en inbaarheid was immers, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof ook heeft erkend, afhankelijk van voorwaarden. Belanghebbendes echtgenoot had het zelf in de hand deze te vervullen, door namelijk zijn procedure tegen de werkgever stop te zetten. Dat heeft hij, in ieder geval in 2007, niet gedaan.”
5.3.
De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard (Hoge Raad 31 januari 2014, nr. 13/02149, ECLI:NL:HR:2014:199).
5.4.
Belanghebbende stelt in de onderhavige procedure (wederom) dat de uitkering deels in 2007 werd genoten (en deels in de jaren 2008 tot en met 2010), onder aanvoering van hetzelfde argument, te weten dat de uitkering in die jaren, telkens voor het betreffende gedeelte, vorderbaar en inbaar was. Hij voert echter geen feiten of omstandigheden aan die zouden leiden tot een ander oordeel dan het Hof – geaccordeerd door de Hoge Raad (zoals hiervoor weergegeven) – reeds gegeven heeft. De rechtbank heeft daarom in de onderhavige procedure, in onderdeel 2.8 van haar uitspraak, terecht hetzelfde oordeel gegeven, te weten dat de uitkering niet eerder dan het jaar 2011 vorderbaar en inbaar was. Het Hof neemt dat oordeel over.
5.5.
Het Hof constateert dat belanghebbende de vraag of de uitkering vóór 2011 reeds vorderbaar en inbaar was, wederom aan de rechter voorlegt. Hij kan zich kennelijk niet neerleggen bij de eerdere beslissing in de zaak van zijn echtgenote, zelfs niet nu de Hoge Raad het cassatieberoep daartegen ongegrond heeft verklaard. Het Hof ziet hierin aanleiding de eerder gegeven motivering nader toe te lichten.
5.6.
De rechtbank heeft het juiste juridische kader gegeven in onderdeel 2.6 van haar uitspraak. Als uitgangspunt geldt dat een uitkering als de onderhavige belast is in het jaar van ontvangst. Op deze regel geldt een uitzondering indien de uitkering in een eerder jaar vorderbaar en tevens inbaar was.
5.7.
Het begrip “vorderbaar” heeft betrekking op de situatie in rechte. Een uitkering is vorderbaar zodra de belanghebbende
rechtheeft op betaling daarvan.
5.8.
Het begrip “inbaar” heeft betrekking op de situatie zoals die feitelijk is. Het gaat om de vraag of de belanghebbende in feite ook betaling kon krijgen. Als hij de schuldenaar om betaling had verzocht, had deze dan betaald? Als die vraag ontkennend wordt beantwoord – bijvoorbeeld omdat de schuldenaar niet tot betalen in staat is, of omdat hij de betalingsverplichting betwist of om andere redenen betaling weigert – dan is de uitkering niet inbaar, hoe zeer ook de belanghebbende recht op betaling zou hebben.
5.9.
De inspecteur heeft gesteld, dat hangende de civiele procedure, het ABP niet bereid was om de uitkering te betalen, omdat één van de voorwaarden voor de uitkering was dat belanghebbende ontslag zou nemen c.q. niet langer in dienst zou zijn van de werkgever. Doel van de civiele procedure voor belanghebbende was nu juist ontslag te voorkomen; zou hij hebben gewonnen, dan zou het ABP de uitkering niet verschuldigd zijn. Belanghebbende heeft deze stelling niet weersproken. Hij heeft ter zitting van het Hof beaamd dat door het ABP aan hem per telefoon is medegedeeld dat de uitkomst van de civiele procedure afgewacht moest worden. Dat betekent dat de uitkering, zolang de civiele procedure liep, niet inbaar was.
5.10.
Niettemin hamert belanghebbende erop dat de uitkering in
baarwas, met nadruk op de lettergreep “baar”. Na het arrest van het Hof in de civiele procedure, is immers, aldus belanghebbende, komen vast te staan dat hij per 1 januari 2007 recht had op de uitkering. Hij had dus destijds recht op de uitkering en hij had, als hij daarvoor had gekozen, de uitkering
kunneninnen. Het is zijn keuze geweest om de civiele procedure te voeren, maar die keuze is, zo bepleit hij, voor het tijdstip van belastbaarheid niet relevant. Hij verwijst ter zake naar het arrest HR 16 september 1953, nr. 11462, ECLI:NL:HR:1953:AY4084, waaruit zou volgen dat, indien een belastingplichtige vrijwillig afziet van het innen van overigens inbare vordering, de inkomst in dat jaar wel is genoten. Zijn situatie is daarmee, zo stelt hij, op één lijn te stellen. Ook hij heeft immers, door het voeren van de civiele procedure, afgezien van het innen van de uitkering, maar de handelingen van een belastingplichtige kunnen niet bewerkstelligen - aldus nog steeds belanghebbende - dat de belastbaarheid van in principe inbare inkomsten wordt uitgesteld.
5.11.
Het Hof verwerpt dit betoog, omdat het berust op een onjuiste uitleg van het begrip inbaar. Voor de vraag of de uitkering inbaar was moet getoetst worden hoe de situatie feitelijk was en feitelijk was het zo, dat het ABP niet bereid was te betalen vóórdat de civiele procedure was afgerond.
5.12.
Anders dan belanghebbende bepleit, vindt voormeld oordeel steun in het door belanghebbende aangehaalde arrest van 16 september 1953. Het arrest betrof een belastingplichtige die, net zoals belanghebbende, een nabetaling van pensioen ontving en zich op het standpunt stelde dat de nabetaling reeds eerder vorderbaar en inbaar was. De Hoge Raad overwoog:
dat (…) inkomsten worden beschouwd als te zijn genoten onder meer, zodra zij vorderbaar en tevens inbaar zijn;
dat een inkomst vorderbaar is, wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, des dat het betreffende bedrag met vrucht in rechten kan worden opgevorderd;
dat echter daarenboven de inkomst inbaar moet zijn, dat wil zeggen dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door den schuldenaar zal plaats vinden;
dat de Raad van Beroep het begrip inbaar heeft miskend, daar uit het feit, dat belanghebbende door het nemen van rechtsmaatregelen, desnoods in kort geding, reeds in 1946 en 1947 de hem toekomende pensioentermijnen had kunnen opvorderen, niet meer volgt dan dat die termijnen in die jaren vorderbaar waren;
dat voorts uit de door den Raad vastgestelde feiten blijkt, dat de schuldenaar ondanks verschillende pogingen van de zijde van belanghebbende voor het jaar 1948 niet bereid is geweest tot betaling van de schuld, zodat het pensioen over 1946 en 1947 voor 1948 niet inbaar was (…)
5.13.
Het Hof komt tot de conclusie dat de uitkering niet eerder dan het onderhavige jaar inbaar is geworden. De vraag of zij wel eerder vorderbaar was kan in het midden blijven, nu belastbaarheid slechts intreedt indien aan de cumulatieve eisen van vorderbaarheid en inbaarheid is voldaan.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter,
M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 27 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.