In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 12 juli 2013, en belanghebbende had hiertegen hoger beroep ingesteld, dat door de Rechtbank te Breda was behandeld. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.