ECLI:NL:GHSHE:2013:3036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
12-00340
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op verhoging van gecombineerde heffingskorting; zorgvuldigheid en evenredigheid bij bestuursorganen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting zoals bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende ontving in 2007 een voorlopige teruggave van € 2.043, maar deze werd later door de inspecteur van de Belastingdienst teruggenomen. De inspecteur stelde dat de echtgenoot van belanghebbende in dat jaar geen inkomen had genoten, waardoor er geen recht op de verhoging van de heffingskorting bestond. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet in strijd met de zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginselen had gehandeld bij het opleggen van de aanslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur de wettelijke regeling correct had toegepast. Belanghebbende stelde dat het prepensioen van haar echtgenoot in 2007 vorderbaar en inbaar was, maar het Hof oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien de uitbetaling afhankelijk was van voorwaarden die niet waren vervuld.

Daarnaast verwierp het Hof het beroep van belanghebbende op de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen aanwijzingen waren dat de inspecteur in strijd met deze beginselen had gehandeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het Hof houdt in dat de inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd en dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde verhoging van de heffingskorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00340
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2012, nummer AWB 11/5412, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor [A],
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te melden aanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 januari 2007 voor het jaar 2007 een voorlopige teruggave ontvangen ten bedrage van € 2.043. Met dagtekening 17 december 2010 is aan haar een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij evengenoemd bedrag geheel is teruggenomen. Gelijktijdig is haar bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 278 in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd; de Inspecteur heeft laten weten dat het schrijven van belanghebbende hem geen aanleiding geeft tot een nadere reactie en dat hij derhalve geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C]. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft in deze zaak op 6 maart 2013 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 20 maart 2013 aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 3 mei 2013 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1950, is gehuwd met de heer [B] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar geen inkomen genoten.
2.2.
De echtgenoot was tot en met 31 december 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] te [E]. Op 6 juli 2006 hebben de echtgenoot en [D] ter beëindiging van een tussen hen gerezen arbeidsconflict een vaststellingsovereenkomst ex titel 7:15 BW gesloten. In deze overeenkomst is voor zover hier van belang bepaald:
1. [D] trekt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met dhr. [B] zoals op 19 mei 2006 ingediend bij de Kantonrechter te [E] in en geeft hiervan uiterlijk op woensdag 6 juli 2006 bericht aan bedoelde Kantonrechter.
2. Ingaande 1 januari 2007 maakt dhr. [B] gebruik van zijn FPU-recht door middel van ontslagname mede gelet op de FPU-bevorderende maatregel van 3 mei 2005 zoals die destijds éénmalig is aangeboden aan de personeelsleden van [D] te [E].
3. Aldus voortvloeiend uit de onderhavige overeenkomst is gelet op artikel H-50 sub a van de CAO-BVE, de arbeidsovereenkomst van dhr. [B] met [D] met ingang van 1 januari 2007 beëindigd.
4. De heer [B] verzorgt vóór 1 oktober 2006, zonodig in overleg met c.q. geadviseerd door de afdeling P&O van [D] op de gebruikelijke wijze de FPU-aanvrage bij het ABP.
(…)
9. De heer [B] trekt zijn beroepen tegen de schorsingen in.
2.3.
De echtgenoot heeft bij inleidende dagvaarding van 10 oktober 2007 [D] in rechte betrokken en bij de Kantonrechter onder meer vernietiging van de vaststellingsovereenkomst gevorderd op grond van wilsgebreken en misbruik van omstandigheden en veroordeling van [D] om aan hem met ingang van 1 januari 2007 het gebruikelijke loon te betalen totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Bij vonnis van 11 maart 2009 heeft de Kantonrechter de vorderingen van de echtgenoot afgewezen
Bij arrest van 1 maart 2011 heeft de achtste kamer van de civiele sector van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging of wijziging van de vaststellingsovereenkomst.
2.4.
Het gevolg van de civiele procedure is geweest dat de echtgenoot van 1 januari 2007 tot juni 2011 geen inkomen heeft genoten, nu - na het arrest van het Gerechtshof - in juni 2011 het FPU over de periode 1 januari 2007 tot en met mei 2011 in één bedrag is uitbetaald.
2.5.
Bij aanslag van 15 januari 2007 heeft belanghebbende over het onderhavige jaar een voorlopige teruggave ontvangen ten bedrage van € 2.043, welke teruggaaf bestaat uit de algemene heffingskorting. Bij de thans in geschil zijnde aanslag is deze heffingskorting geheel teruggenomen.
2.6.
De gecombineerde inkomensheffing van de echtgenoot over het jaar 2007 is nihil, hetgeen verband hield met het in 2.2 bedoelde arbeidsgeschil. De aan de echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 staat onherroepelijk vast.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft belanghebbende recht op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
II Dient de aanslag te worden vernietigd nu de Inspecteur bij het voorbereiden en het opleggen ervan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en van de litigieuze aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
In zijn uitspraak van 3 mei 2012 heeft de Rechtbank overwogen
2.4.
De gecombineerde heffingskorting, in dit geval de algemene heffingskorting, bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 van de Wet IB 2001). Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt omdat belanghebbende zelf onvoldoende dan wel geen belasting is verschuldigd, kan aanspraak worden gemaakt op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001). De bijzondere verhoging van de heffingskorting wordt gemaximeerd op het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met diens gecombineerde heffingskorting zijnde de door die partner verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001).
2.5. (…)
De inspecteur heeft terecht gesteld dat het salaris, in 2007 niet vorderbaar en inbaar was in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Als gevolg daarvan is belanghebbendes echtgenoot over 2007 geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Belanghebbende heeft daarmee geen recht op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting en dus geen recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de wettelijke regeling, zoals uiteengezet in de overwegingen 2.4 en 2.5 van de Rechtbank, juist heeft toegepast.
4.3.
Belanghebbende heeft zich een en andermaal op het standpunt gesteld dat, in weerwil van het feit dat het op het jaar 2007 betrekking hebbende salaris eerst is uitbetaald in 2011, sprake is van (vorderbaar en) inbaar zijn van het prepensioen/FPU uitkering in 2007.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof was het prepensioen/FPU uitkering in 2007 niet vorderbaar en inbaar. De vorderbaarheid en inbaarheid was immers, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof ook heeft erkend, afhankelijk van voorwaarden. Belanghebbendes echtgenoot had het zelf in de hand deze te vervullen, door namelijk zijn procedure tegen de werkgever stop te zetten. Dat heeft hij, in ieder geval in 2007, niet gedaan.
Vraag II
4.5.
Voorts heeft belanghebbende zich in haar brief van 24 september 2012 beroepen op artikel 3:2 en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepalingen behelzen normen van zorgvuldigheid en evenredigheid die bestuursorganen bij de voorbereiding en de totstandkoming van besluiten in acht moeten nemen. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is niet het begin van een aanwijzing te vinden voor de opvatting dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd met deze beginselen heeft gehandeld. Voor het overige geldt dat in het onderhavige geval sprake is van een gebonden beschikking. De Inspecteur heeft slechts ruimte om te opereren binnen de grenzen die de wet hem geeft; hij heeft, ook in het onderhavige geval, geen ruimte om ten voordele van belanghebbende af te wijken van dwingendrechtelijke bepalingen. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover belanghebbende wenst dat de onderhavige wettelijke regels worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen geldt dat die toetsing afstuit op het verbod zoals neergelegd in artikel 120 van de Grondwet.
Overigens
4.6.
Voor zover belanghebbende met hetgeen zij in haar brief van 24 september 2012 onder punt 9 heeft geschreven bedoeld mocht hebben de redelijkheid en billijkheid van de wet ter discussie te stellen merkt het Hof op zich hier niet over uit te kunnen laten, nu het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) volgens de wet recht moet spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.7.
Voor zover belanghebbende zich in deze brief beroept op door de uitspraak van de Rechtbank bij haar gewekt vertrouwen verwerpt het Hof deze grief, aangezien de rechter geen bestuursorgaan is dat in rechte te honoreren vertrouwen bij een burger kan wekken.
4.8.
De Rechtbank heeft in zijn uitspraak tot slot overwogen:
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat de aldus voor belanghebbende ontstane situatie valt aan te merken, gelet op de verlate uitbetaling van het salaris betrekking hebbend op het jaar 2007, als een onbillijkheid van overwegende aard (art. 63 AWR). Toepassing van deze bepaling is evenwel voorbehouden aan de minister van Financiën
4.9.
Het Hof overweegt dienaangaande dat het aan de Minister van Financiën is om te beoordelen of sprake is van een onbillijkheid zoals bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De rechter in belastingzaken kan, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, de toepassing van die bepaling door die minister niet in rechte toetsen. De rechtbank heeft kennelijk de opvatting gehuldigd dat haar de bevoegdheid toekwam een oordeel te vellen over de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 63 van de AWR. Die opvatting is onjuist.
Slotsom
4.10.
Het Hof komt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als voorrmeld, moet worden bevestigd
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond,
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 juli 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door P.C. van der Vegt, lid van de meervoudige kamer, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage