Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond,
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting zoals bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende ontving in 2007 een voorlopige teruggave van € 2.043, maar deze werd later door de inspecteur van de Belastingdienst teruggenomen. De inspecteur stelde dat de echtgenoot van belanghebbende in dat jaar geen inkomen had genoten, waardoor er geen recht op de verhoging van de heffingskorting bestond. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet in strijd met de zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginselen had gehandeld bij het opleggen van de aanslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur de wettelijke regeling correct had toegepast. Belanghebbende stelde dat het prepensioen van haar echtgenoot in 2007 vorderbaar en inbaar was, maar het Hof oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien de uitbetaling afhankelijk was van voorwaarden die niet waren vervuld.
Daarnaast verwierp het Hof het beroep van belanghebbende op de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen aanwijzingen waren dat de inspecteur in strijd met deze beginselen had gehandeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het Hof houdt in dat de inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd en dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde verhoging van de heffingskorting.