ECLI:NL:GHSHE:2016:4052

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14/00920 tot en met 14/00926
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid in bezwaar en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in bezwaar tegen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De belanghebbende, een B.V. die zich bezighoudt met de verhuur van onroerende zaken, was niet in staat om tijdig de motivering van haar bezwaarschriften in te dienen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de belanghebbende op 7 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren, omdat de gronden van bezwaar niet waren ingediend. De belanghebbende stelde dat de motivering tijdig was verzonden, maar het Hof oordeelde dat zij niet had aangetoond dat de motiveringsgeschriften daadwerkelijk waren ontvangen door de Inspecteur. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in bezwaar en dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond, aangezien de vertraging in de procedure voornamelijk aan de belanghebbende zelf te wijten was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de lange behandelduur van de bezwaarschriften niet aan de Inspecteur kon worden toegerekend. De beslissing van het Hof werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00920 tot en met 14/00926
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 1 augustus 2014, nummers AWB 13/3870, 13/3872 tot en met 13/3876 en 13/7068, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslagen en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 25 augustus 2010 voor zeven tijdvakken in de jaren 2005 tot en met 2010 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd en zijn daarbij voor het tweede kwartaal 2010 bij beschikking een tweetal boetes (hierna: de boete) tot een bedrag van € 106 vastgesteld.
Periode
Beschikkingnummer
Omzetbelasting
Boete
01-01-2005 t/m 31-12-2005
[nummer] .F.01.5501
€ 5.000
01-01-2006 t/m 31-12-2006
[nummer] .F.01.6501
€ 5.000
01-01-2007 t/m 31-12-2007
[nummer] .F.01.7501
€ 5.000
01-01-2008 t/m 31-12-2008
[nummer] .F.01.8501
€ 5.000
01-01-2009 t/m 31-12-2009
[nummer] .F.01.9501
€ 5.000
01-01-2010 t/m 31-03-2010
[nummer] .F.01.0501
€ 1.200
01-04-2010 t/m 30-06-2010
[nummer] .F.01.0240
€ 1.200
€ 106
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken van 7 juni 2013 belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaren verklaard.
1.2.
Bij geschrift van 5 juli 2013, dat door de Inspecteur op 15 juli 2013 is doorgezonden aan de Rechtbank, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Inspecteur. De Rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de nummers 13/3870, 13/3872 tot en met 13/3876 en 13/7068. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal, te weten in de zaak met nummer 13/3870, een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft, bij in één geschrift vervatte uitspraken, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende, verenigd in één geschrift met dagtekening 18 september 2014, hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft dit hoger beroep geregistreerd onder de nummers 14/00920 tot en met 14/00926. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende eenmaal, te weten in de zaak met kenmerk 14/00920, een griffierecht geheven van € 493.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft niet gedupliceerd.
1.5.
Naar aanleiding van de uitnodiging om op de zitting van 23 oktober 2015 te verschijnen, heeft belanghebbende desgevraagd van de griffie van het Hof de samenstelling van de behandelende Belastingkamer vernomen. Bij brief van 25 september 2015 heeft belanghebbende wraking verzocht van de mrs. Cools en Van Muijen op de grond dat deze raadsheren betrokken waren bij uitspraken in eerdere zaken waarbij vennootschappen waren betrokken die behoren tot hetzelfde conglomeraat van vennootschappen als belanghebbende. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 21 oktober 2015 afgewezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] , [E] en [F] . Op deze zitting zijn de zaken van belanghebbende en zaken van met belanghebbende gelieerde lichamen, bij het Hof bekend onder de nummers 13/00111, 13/00112, 13/01071 tot en met 13/01075, 14/00609 tot en met 14/00615, 14/00892, 14/00893 en 15/00122 tot en met 15/00130 gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.2.
Op 28 november 2006 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004. Van de bevindingen van dit boekenonderzoek is met dagtekening 22 maart 2010 een rapport (hierna: het rapport) opgemaakt. In het rapport is opgenomen dat belanghebbende onroerende zaken belast met omzetbelasting verhuurt, maar dat zij in de ingediende aangiften geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven. Van de betreffende verhuurde onroerende zaken zijn adresgegevens en de huuropbrengsten per jaar vermeld. Voorts is een zogenoemde pro rata berekening van de aftrekbare voorbelasting gemaakt. Verder is vermeld dat vanwege het vorenstaande de op verzoeken van belanghebbende voor perioden in de jaren 2000 tot en met 2004 verleende teruggaven van omzetbelasting worden nageheven.
2.3.
De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende aangiften omzetbelasting voor tijdvakken in de jaren 2005 tot en met 2010 uitgereikt. Geen van deze aangiften is door belanghebbende ingediend. De naheffingsaanslagen zijn vervolgens met dagtekening 25 augustus 2010 opgelegd. Op elk aanslagbiljet is als reden voor naheffing vermeld dat de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet is betaald of teveel omzetbelasting is terugontvangen.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoren zeven brieven met dagtekening 3 september 2010, waarin belanghebbende, onder vermelding van het aanslagnummer en de periode, bezwaar maakt tegen elk van de naheffingsaanslagen. Elke brief bevat het volgende:
"(...)
Hierbij maken wij bezwaar maken tegen de ambtshalve aanslag OB (…).
Zie kopie aanslag als bijlage.
Nadere motivatie wordt u op een later termijn aangereikt.
(...)"
2.5.
In de brief van 20 juli 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslagen , voor zover van belang, medegedeeld;
“Begin juni 2010 werden u aangiften omzetbelasting voor de tijdvakken 2005 tot en met 1ste kwartaal 2010 toegezonden. Tevens werd de aangifte omzetbelasting 2de kwartaal 2010 op de belastingsite voor u klaargezet om deze digitaal in te dienen.
Geen van deze aangiften werd door u ingediend.
Daarom werden aan u, door de administratie omzetbelasting, naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
Omdat bij de afdeling bezwaar geen bezwaarschriften zijn binnengekomen, heeft de ontvanger (…) kopieën van de bezwaarschriften opgevraagd. Deze heeft hij tot op heden niet van u mogen ontvangen.”.
2.6.
In de brief van 27 september 2011 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften van 3 september 2010, verzoekt hij om belanghebbendes instemming met verlenging van de wettelijke beslistermijnen en verleent hij uitstel voor het indienen van de motivering van de bezwaren tot 31 oktober 2011. Belanghebbende heeft op 28 september 2011 ingestemd met de verlenging van de beslistermijn en het aan haar verleende uitstel voor de motivering van de bezwaren eenzijdig met vier weken verlengd.
2.7.
Bij brief van 18 april 2013 informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij nog steeds geen motivering van de bezwaren heeft ontvangen en stelt hij belanghebbende nog éénmaal in de gelegenheid de gronden van de bezwaren in te dienen. Tevens deelt de Inspecteur mee:
“Mocht ik op 9 mei 2013 nog geen nadere motivering van uw bezwaar ontvangen hebben, zal ik uw bezwaarschriften niet ontvankelijk verklaren”.
2.8.
Met dagtekening 22 mei 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende acht geschriften gezonden met als onderwerp "Toelichting op uitspraak op bezwaar", waarin, met vermelding van het aanslagnummer en het jaar of periode, is opgenomen dat de Inspecteur de pro forma bezwaarschriften van 3 september 2010 heeft ontvangen, hij tot en met 22 mei 2013 geen inhoudelijke motivering van het bezwaar heeft ontvangen, belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar wordt geacht en op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt afgezien van het horen. Bij uitspraken van 7 juni 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar verklaard.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoren acht door belanghebbende overgelegde brieven met dagtekening 22 april 2013 van belanghebbende geadresseerd aan de Inspecteur. Deze brieven bevatten, onder vermelding van het aanslagnummer en de periode, de motivering van het bezwaar tegen elk van de naheffingsaanslagen en de boete.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 juli 2013, door de Inspecteur ontvangen op 9 juli 2013, gereageerd op de uitspraken van de Inspecteur van 7 juni 2013. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 6:15 van de Awb deze brief van belanghebbende op 15 juli 2013 doorgezonden aan de Rechtbank.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in bezwaar verklaard?
II Komt belanghebbende in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, naar het Hof begrijpt, vernietiging van de naheffingsaanslagen ende boete alsmede vergoeding van alle kosten , griffierechten en immateriële schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d van de Awb dient een bezwaarschrift ten minste te bevatten de gronden van het bezwaar. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet aan het voornoemde vereiste is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn
4.2.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of belanghebbende de motivering van haar bezwaarschriften, zoals vervat in elk van de onder 2.9 hiervóór genoemde stukken (hierna: de motiveringsgeschriften), tijdig, namelijk vóór 9 mei 2013, heeft ingediend.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat de motiveringsgeschriften per aangetekende post door belanghebbende zijn verzonden. Indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de Inspecteur dit vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende dat op grond van hetgeen de Inspecteur aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt de inspecteur daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert (zie HR 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99, r.o. 4.3.1).
4.4.
De Inspecteur betoogt dat de motiveringsgeschriften niet bij hem zijn binnengekomen. Hij voert aan dat hij pas op de hoogte is geraakt van de motiveringsgeschriften nadat de Rechtbank hem op 22 augustus 2013 heeft doorgezonden de aanvullende bescheiden van belanghebbende betreffende het ingestelde beroep. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting bij de Rechtbank toegevoegd dat ook bij navraag bij zijn collega niet is gebleken dat de motiveringsgeschriften eerder bij de Belastingdienst zijn binnengekomen. Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat hij belanghebbende vaak om de motivering van de bezwaarschriften heeft verzocht, maar dat hij deze niet heeft ontvangen.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de Inspecteur. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de Inspecteur de motiveringsgeschriften niet heeft ontvangen.
4.5.
Nu de Inspecteur op geloofwaardige wijze heeft verklaard dat hij de motiveringsgeschriften niet heeft ontvangen, zal de ontvangst van deze geschriften slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat de motiveringsgeschriften op het adres van de Inspecteur zijn ontvangen, ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat dit het gevolg is van aan de Inspecteur toe te rekenen omstandigheden (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112, r.o. 3.2.3).
4.6.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de motiveringsgeschriften naar de Inspecteur zijn gestuurd. Belanghebbende heeft nadere gegevens of stukken aangeboden of verstrekt omtrent (het tijdstip van) de verzending daarvan, noch heeft zij bewijs geleverd of aangeboden van de ontvangst ervan door de Inspecteur . Evenmin heeft belanghebbende gesteld dat het niet ontvangen van de motiveringsgeschriften door de Inspecteur het gevolg is van aan hem toe te rekenen omstandigheden. Het Hof verbindt hieraan de conclusie dat de motiveringsgeschriften niet door de Inspecteur zijn ontvangen.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de onder 2.4 hiervóór genoemde brieven van 3 september 2010 de gronden van de bezwaren bevatten. Het Hof wijst deze stelling af. In de brieven van 3 september 2010 wordt, geparafraseerd weergegeven, opgemerkt dat een nadere motivering van de bezwaren op een later moment wordt aangereikt. Een motivering van de bezwaren, hoe summier ook, ontbreekt in deze brieven.
4.8.
Vervolgens heeft belanghebbende aangevoerd dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, nu de Inspecteur de naheffingsaanslagen niet heeft gemotiveerd, waardoor geen gronden voor de bezwaarschriften konden worden opgesteld. Ter zitting heeft de Inspecteur erop gewezen dat de reden voor het opleggen van de naheffingsaanslagen, en de boete op de aanslagbiljetten zijn vermeld en dat belanghebbende in de brief van 20 juli 2011 is medegedeeld dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in verband met het niet indienen van de uitgereikte aangiften. Het Hof verwerpt deze grief van belanghebbende.
4.9.
Het Hof is verder van oordeel dat de Inspecteur belanghebbende met zijn brieven van 27 september 2011 en 18 april 2013 aan belanghebbende voldoende gelegenheid heeft geboden om het verzuim aangaande het ontbreken van de gronden van bezwaar te herstellen als ook dat overschrijding van de daartoe gestelde termijn tot niet-ontvankelijk zal leiden.
4.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de grief herhaald dat de Inspecteur bij het doen van de uitspraken op bezwaar met belanghebbende gemaakte afspraken niet is nagekomen.
4.11.
De Rechtbank heeft hierover overwogen:
“2.8.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur bij het doen van de uitspraken op bezwaar in strijd heeft gehandeld met hetgeen tijdens de hoorgesprekken van 17 april 2012 en 9 oktober 2012 is besproken. Volgens belanghebbende zijn de gemaakte afspraken omtrent de bereidwilligheid van de inspecteur om in overleg te gaan om zo procedures te voorkomen, eenzijdig door de inspecteur opzij gelegd. De rechtbank begrijpt deze stelling als een beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur heeft verklaard dat de gemachtigde optreedt namens een grote groep van vennootschappen waarvan belanghebbende deel uitmaakt en dat er weliswaar hoorgesprekken met de gemachtigde hebben plaatsgevonden, maar de inspecteur betwist dat die hoorgesprekken zien op de onderhavige bezwaren van belanghebbende. Tevens is uit de gedingstukken niet af te leiden dat in 2012 tussen belanghebbende en de inspecteur hoorgesprekken hebben plaatsgevonden in het kader van de onderhavige bezwaren. Ook voor zover belanghebbende zich erop beroept dat de bezwaren in een hoorgesprek zijn voorzien van gronden faalt dit beroep wegens gebrek aan bewijs.”
4.12.
In hoger beroep heeft belanghebbende nadere gegevens of stukken aangeboden of verstrekt betreffende (de inhoud van) de volgens haar gemaakte afspraken , noch van de schending daarvan.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en de grief van belanghebbende aangaande de schending van tussen de Inspecteur en belanghebbende gemaakte afspraken terecht verworpen. Het Hof maakt die gronden van de Rechtbank tot de zijne.
Aan het vorenstaande voegt het Hof toe, dat het Hof verder niet gebleken is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door de Inspecteur.
4.14.
Gezien het vorenoverwogene kon de Inspecteur in de omstandigheden van het onderhavige geval zonder schending van enige rechtsregel overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de onderwerpelijke bezwaarschriften. Daarbij overweegt het Hof voorts dat het de voor het tweede kwartaal 2010 opgelegde boete passend en geboden acht.
4.15.
Voor het antwoord op de eerste vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
Vraag II Vergoeding immateriële schade
4.16.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade als gevolg van ernstige frustratie en het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende klaagt in hoger beroep over het tijdsverloop in de bezwaarfase waarin de Inspecteur helemaal niets heeft gedaan en noemt de periode van 3 september 2010 tot 18 april 2013 waarin de behandeling van de bezwaarschriften heeft stilgelegen.
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade en wijst erop dat de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften nagenoeg geheel te wijten is aan belanghebbende.
4.17.
Het Hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), herhaald, dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/233, heeft de Hoge Raad beslist dat op verzoek een schadevergoeding wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden zijn uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In gevallen, waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd, dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152). Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.18.
Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn in elke fase van de procedure stelt het Hof het volgende vast.
De bezwaarfase is aangevangen met het door belanghebbende op of omstreeks 3 september 2010 gemaakte pro forma bezwaarschrift. Bij uitspraak van 7 juni 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet zijn gegeven. Met de bezwaarfase is een termijn van twee jaren en ruim negen maanden gemoeid geweest.
De beroepsfase is aangevangen met de door de Inspecteur op 9 juli 2013 ontvangen brieven van 5 juli 2013 van belanghebbende, die hij aan de Rechtbank heeft doorgezonden. De termijn voor de beroepsfase is derhalve aangevangen op 9 juli 2013. De Rechtbank heeft op 1 augustus 2014 uitspraak gedaan en de uitspraak is op 8 augustus 2014 aan partijen gezonden. De beroepsprocedure heeft een jaar en bijna een maand geduurd en daarmee is de redelijke termijn, van anderhalf jaar, in de beroepsfase niet overschreden.
In hoger beroep is de redelijk termijn evenmin overschreden. Het Hof doet uitspraak op 8 september 2016 betreffende het op 18 september 2014 ontvangen door belanghebbende ingestelde hoger beroep en daarmee doet het Hof uitspraak binnen twee jaren.
4.19.
Gelet op het overwogene onder 4.18 stelt het Hof vast dat de redelijke termijn in de beroeps- en de hoger beroepsfase niet zijn overschreden en belanghebbende daarvoor geen vergoeding van immateriële schade toekomt. In de bezwaarfase is de behandelduur langer geweest dan het te hanteren uitgangspunt van een half jaar, maar het Hof komt tot het oordeel, dat in de bezwaarfase evenmin aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toekomt. Aan dit oordeel legt het Hof ten grondslag dat belanghebbende in de pro forma bezwaarschriften van 3 september 2010 heeft medegedeeld dat zij op een later moment de motivering zal aanreiken. Hieraan heeft belanghebbende niet voldaan. Ook na herhaaldelijk daarom te zijn verzocht heeft belanghebbende geen gronden ingediend. Belanghebbende is daarom terecht niet-ontvankelijk in bezwaar verklaard. Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende onder deze omstandigheden niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade. Dat er een langere termijn gemoeid is geweest met de behandeling van de bezwaren is geheel aan belanghebbende toe te rekenen. De door belanghebbende geleden frustratie, heeft belanghebbende derhalve aan zichzelf te wijten. Het Hof is van oordeel dat vergoeding van immateriële schade niet ten laste van de Inspecteur wordt verleend omdat belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar vanwege de omstandigheid dat de gronden niet door de Inspecteur zijn ontvangen.
4.20.
Voor het antwoord op de tweede vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
Slotsom
4.21.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 8 september 2016 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.