ECLI:NL:HR:2014:418

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
13/01830
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkstelling op basis van de Invorderingswet 1990 en bewijs van ontvangst van een melding van betalingsonmacht

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor door [A] B.V. verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen, zoals vastgesteld door de Ontvanger op 21 december 2007. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

De Hoge Raad heeft eerder de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. In deze tweede cassatieprocedure is de vraag aan de orde of belanghebbende een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, zoals vereist door artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger de ontvangst van de brief waarin deze melding zou zijn gedaan, op geloofwaardige wijze heeft ontkend. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.

De Hoge Raad overweegt dat het in beginsel aan de belanghebbende is om aan te tonen dat de brief op het juiste adres is ontvangen. De Hoge Raad bevestigt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Ontvanger de ontvangst van de brief geloofwaardig heeft ontkend en dat belanghebbende geen nader bewijs heeft geleverd van de ontvangst. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.

Uitspraak

28 februari 2014
nr. 13/01830
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 14 maart 2013, nr. 12/00169, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 21 december 2007 op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] B.V. verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/6023 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Dit hof (nr. BK-09/00586) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, nr. 10/02179, ECLI:NL:HR:2012:BV3927, BNB 2012/145, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4.Beoordeling van de middelen

4.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende bij brief van 28 augustus 2006 (hierna: de brief) een zogenoemde melding van betalingsonmacht heeft gedaan als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990.
4.2.1.
Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de brief is verzonden.
4.2.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Ontvanger de ontvangst van de brief op geloofwaardige wijze heeft ontkend. Dit oordeel berust op de door het Hof voor waar gehouden verklaringen van de Ontvanger dat een reactie op de brief is uitgebleven, dat de brief ook niet is aangetroffen in de dossiers loonbelasting en omzetbelasting en dat uit die dossiers nog niets is vernietigd. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat niet door middel van de brief een melding van betalingsonmacht is gedaan.
4.3.1.
Bij de behandeling van middel I, dat zich richt tegen het hiervoor in 4.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, wordt het volgende vooropgesteld.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende is dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
4.3.2.
In ’s Hofs oordeel dat de Ontvanger de ontvangst van de brief op geloofwaardige wijze heeft ontkend, ligt begrepen dat die ontvangst op grond van hetgeen de Ontvanger heeft aangevoerd redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Gelet op het hiervoor in 4.3.1 overwogene geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof hoefde zich van zijn oordeel niet te laten weerhouden door belanghebbendes stelling dat volgens statistische gegevens van het Ministerie van Financiën 99,8 percent van alle aangeboden post ook daadwerkelijk wordt bezorgd.
4.3.3.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof nader bewijs heeft geleverd of aangeboden van de ontvangst van de brief en evenmin dat zij voor het Hof heeft gesteld dat het niet ontvangen van de brief door de Ontvanger het gevolg is van aan hem toe te rekenen omstandigheden.
4.3.4.
Op grond van het hiervoor in 4.3.1 tot en met 4.3.3 overwogene kan middel I niet tot cassatie leiden. Dit brengt mee dat middel II, dat voortbouwt op middel I, evenmin tot cassatie kan leiden.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2014.