Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 14 maart 2013, nr. 12/00169, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor door [A] B.V. verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen, zoals vastgesteld door de Ontvanger op 21 december 2007. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.
De Hoge Raad heeft eerder de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. In deze tweede cassatieprocedure is de vraag aan de orde of belanghebbende een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, zoals vereist door artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger de ontvangst van de brief waarin deze melding zou zijn gedaan, op geloofwaardige wijze heeft ontkend. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
De Hoge Raad overweegt dat het in beginsel aan de belanghebbende is om aan te tonen dat de brief op het juiste adres is ontvangen. De Hoge Raad bevestigt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Ontvanger de ontvangst van de brief geloofwaardig heeft ontkend en dat belanghebbende geen nader bewijs heeft geleverd van de ontvangst. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.