ECLI:NL:GHSHE:2016:3123

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
14/01124
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boetebeschikking wegens hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van € 26.554 heeft vastgesteld. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten van een hennepkwekerij die op 24 januari 2012 in de woning van belanghebbende is aangetroffen. Belanghebbende heeft in haar aangifte een belastbaar loon van slechts € 8.081 opgegeven en geen inkomsten uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft, na het aantreffen van de hennepkwekerij, de navorderingsaanslag opgelegd, evenals een vergrijpboete van € 2.760 en heffingsrente van € 254.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de inspecteur ten onrechte heeft aangenomen dat zij inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten en dat niet alle kosten zijn meegenomen in de berekening. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verzwaarde bewijslast en dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan zij heeft aangegeven. Het Hof heeft de navorderingsaanslag en de boete bevestigd, evenals de heffingsrente, en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01124
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2014, nummer AWB 14/735, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 met dagtekening 17 september 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.554, opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 2.760 opgelegd en een bedrag van € 254 aan heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 24 december 2013 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: van de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 mei 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woont met haar echtgenoot en haar dochter op het adres [a-straat] 64 te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning staat op naam van de echtgenoot van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan voor het jaar 2011. Belanghebbende heeft in haar aangifte, voor zover in hoger beroep relevant, als belastbaar loon uit vroegere arbeid een bedrag van € 8.081 aangegeven en heeft geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Haar echtgenoot heeft, voor zover in hoger beroep relevant, in diens aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 als belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid een bedrag van € 28.695 aangegeven en als belastbare inkomsten uit eigen woning een bedrag van -/- € 8.839. Ook de echtgenoot van belanghebbende heeft geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Vaststaat dat alle door belanghebbende en haar echtgenoot in de aangifte aangegeven inkomsten zijn ontvangen op bankrekeningen die op naam van belanghebbende en haar gezin staan.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende is de Inspecteur uitgegaan van het door belanghebbende in haar aangifte aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.081. De aanslag is gedagtekend op 23 augustus 2012.
2.4.
Op 24 januari 2012 heeft de politie regio [D] op de zolder van de woning een hennepkwekerij aangetroffen. In het rapport van het Bureau Financiële Ondersteuning (hierna: rapport van het BFO) is opgenomen dat er minimaal 216 hennepplanten zijn aangetroffen op de zolder. In het rapport van het BFO wordt uitgegaan van een exploitatieperiode van 30 augustus 2011 tot en met 24 januari 2012. In dit rapport wordt de opbrengst aan hennep per plant en per oogst gesteld op 28,2 gram. Dit levert bij 216 hennepplanten, per oogst, 6,1 kilogram aan hennep op. In het rapport van het BFO wordt de marktprijs van hennep per kilogram gesteld op minimaal € 3.280. De financiële opbrengst per oogst wordt dientengevolge gesteld op € 20.008. In dit rapport wordt er voor de berekening van het door belanghebbende met de hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel van uitgegaan dat belanghebbende reeds één oogst gerealiseerd heeft. Uitgangspunt is hierbij de gemiddelde kweekcyclus van tien weken per oogst. In het rapport van het BFO wordt deze reeds gerealiseerde oogst als volgt onderbouwd:

Hennepresten
x verdroogde resten van hennepplanten waren aangetroffen op 2 knipschaartjes, liggend in een metalen rekje op de zolder en in een emmer op de zolder.
(…)
Stof op koolstoffilters
De aangetroffen koolstoffilters waren in de kwekerij bevestigd middels kettingen aan het plafond. Het filterdoek van de koolstoffilters was vervuild. Bij het verplaatsen van de bevestiging bleek dat op de plaats(en) waar deze was aangebracht, het filterdoek een aanzienlijk lichtere kleur vertoonde ten opzichte van de kleur van het overige filterdoek. Het is aannemelijk dat de vervuiling van het filterdoek in de kwekerij is opgetreden nadat de koolstoffilters in de kwekerij waren bevestigd. De vervuiling van het filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt. Door de sterke afzuiging van de afgewerkte lucht in de kwekerij, komen deze stofdeeltjes op het filterdoek terecht.
(…)
Stof op voorwerpen
Er lag stof op:
x de kappen van de armaturen van de assimilatielampen.
x het stoffilter van de koolstofcilinder.
x de aanwezige elektra.
(…)
x afzuigbuis koolstoffilter
Vervuiling met stof in een hennepkwekerij treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin de hennepplanten worden gekweekt.
Door de sterke afzuiging van de afgewerkte lucht in de kwekerij, komen deze stofdeeltjes op voormelde goederen terecht.
(…)
Knipscharen
x In de voorruimte van de zolder waren 2 knipschaartjes aangetroffen. Op deze knipschaartjes bevonden zich hennepresten.
(…)”.
2.5.
In het rapport van het BFO worden de kosten die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van twee oogsten uit 216 planten vastgesteld op € 3.069,76. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende kostenposten:

Afschrijvingskosten per oogst; 216 planten x 2 oogsten = 400,- euro
Inkoopprijs stekken; 432 planten x 2,85 euro = 1.231,20 euro
Variabele kosten; 432 planten x 3,33 euro = 1.438,56 euro.
De totale kosten bedroegen €3.069,76”.
2.6.
Gelet op het voorgaande concludeert het rapport van het BFO tot een netto opbrengst per oogst van (€ 20.008 – (€ 3.069,76/2)=) € 18.473.
2.7.
Rekening houdende met het rapport van het BFO heeft de Inspecteur met dagtekening 17 september 2013 aan belanghebbende een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 18.473 + € 8.081=) € 26.554, opgelegd.
2.8.
In het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur, ter onderbouwing van de hoogte van de navorderingsaanslag, daarnaast een analyse overgelegd van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en haar gezin (hierna: de analyse). De Inspecteur verwijst in de analyse zowel naar de door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting verzamelde gegevens over de gemiddelde uitgaven van gezinnen met gelijke samenstelling als het gezin van belanghebbende, als naar de uit het politieonderzoek blijkende aanwijzingen over uitgaven die belanghebbende en haar gezin in 2011 daadwerkelijk gedaan hebben. Voor zover in hoger beroep relevant, merkt de Inspecteur in dit verweerschrift het volgende op met betrekking tot de uit de analyse blijkende financiële tekorten van het gezin van belanghebbende:

Uit de bankafschriften blijkt een totaal aan opnamen van € 3.040. Uit deze opnamen moet ook de aanleg van de hennepplantage zijn gedaan. Volgens het rapport van het BFO heeft de aanleg € 4.000 gekost, de aankoop van de plantjes€ 1.231,20 en hebben de variabele kosten € 1.438,56 bedragen. In totaal hebben de kosten van de hennepplantage volgens het rapport € 6.689,76 bedragen. Voor zover het uit de opnamen betaald zou zijn is er sprake van een tekort van € 3.649,76. Uit de opnamen resteert daarom ook geen bedrag dat nog voor andere aankopen, zoals levensmiddelen en kleding gebruikt zou kunnen zijn. Het tekort aan de levensmiddelen en de kleding dat ik hiervoor heb geconstateerd, kan daarom niet uit de contante opnamen worden verklaard.
(…)
Op grond van het bovenstaande bereken ik een tekort van
Levensmiddelen € 5.270
Aanleg hennepplantage € 3.649
Tanken € 408
Roken € 1.050
Vakantie (stel) € 3.000
Totaal € 13.377”.
2.9.
Bij uitspraak van de politierechter van Rechtbank Limburg van 22 februari 2016 met parketnummer 04/860537-12 is belanghebbende strafrechtelijk primair veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en subsidiair voorwaardelijk veroordeeld tot hechtenis van 30 dagen met een proeftijd van 2 jaar wegens medeplegen van opzettelijk handelen met een in artikel 3, letter b, van de Opiumwet gegeven verbod en wegens diefstal van elektriciteit. Belanghebbende is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.
2.10.
In de hiermee samenhangende ontnemingszaak ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin eveneens op 22 februari 2016 uitspraak is gewezen door de politierechter van Rechtbank Limburg (parketnummer 04/860537-12 OWV), is het volgende geoordeeld:

De politierechter is van oordeel dat niet aannemelijk is dat [belanghebbende] uit de hierboven onder 3. genoemde strafbare feiten voordeel heeft genoten. De politierechter zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, dan ook vaststellen op nihil”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden. Belanghebbende is primair van mening dat er ten onrechte van uitgegaan wordt dat belanghebbende de opbrengst van één oogst heeft genoten. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de Inspecteur bij de berekening van de opbrengst van de hennepkwekerij verzuimd heeft rekening te houden met de bij de analyse gehanteerde, en onweersproken, kosten van de hennepkwekerij ter hoogte van € 6.689,76 vermeerderd met de totale kosten van één oogst, te weten € 1.535. Belanghebbende betoogt, kortom, een aftrek van € 8.224,76 aan kosten.
De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 vermelde vraag bevestigend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat is gebleken dat belanghebbende onherroepelijk is veroordeeld en dat dientengevolge vermindering van de opbrengsten uit de hennepkwekerij met hiermee samenhangende kosten verhinderd wordt door het bepaalde in artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aansluiting bij de uitkomst van de ontnemingszaak (zie onder 2.10.) bepleit. Bovendien heeft de gemachtigde van belanghebbende, mede gelet op de uitkomst in de ontnemingszaak, bestreden dat belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan heeft. Voor het overige hebben partijen ter zitting gepersisteerd bij hun reeds ingenomen standpunten.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikkingen. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.329,24 en dienovereenkomstige vermindering van de boete en de heffingsrente.
De Inspecteur concludeert, gelet op het verhandelde ter zitting, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Opbrengsten uit hennepkwekerij
4.1.
Indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, verklaart het Hof, op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 27h van de AWR, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 en HR 1 oktober 2010, nr. 09/02151, ECLI:NL:HR:2010:BN8731, BNB 2010/327). Dit betekent dat de Inspecteur, wil het gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast intreden, aannemelijk moet maken dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de omkering en de verzwaring van de bewijslast bovendien slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 11 april 2003, nr. 36.822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220, BNB 2003/264). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.2.
Rekening houdende met voornoemde voorwaarden voor toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan zij in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft verantwoord.
4.3.
Met de analyse, zoals omschreven onder 2.8., heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de bij de Belastingdienst bekende inkomsten en banktegoeden van belanghebbende en haar echtgenoot onvoldoende waren om de uitgaven die belanghebbende en haar gezin in 2011 (vermoedelijk) hebben gedaan te bekostigen. Het Hof acht het gelet op deze analyse aannemelijk dat belanghebbende en haar gezin in 2011 minstens € 13.377 meer hebben uitgegeven dan verklaarbaar was op grond van de aangegeven inkomsten en bij de Belastingdienst bekende bankmutaties. In aanmerking nemende dat op 24 januari 2012 op de zolder van de woning een hennepkwekerij is aangetroffen, dat belanghebbende niet betwist dat de hennepkwekerij van haar is, dat belanghebbende onherroepelijk veroordeeld is wegens het medeplegen van opzettelijk handelen met een in artikel 3, letter b, van de Opiumwet gegeven verbod (zie onder 2.9.) en dat belanghebbende niets heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat het tekort van € 13.377 gedekt wordt door andere, niet in de analyse betrokken, inkomstenbronnen acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende inkomsten genoten heeft uit de hennepkwekerij en deze inkomsten (mede) gebruikt heeft om het in de analyse geconstateerde financiële tekort te dekken.
4.4.
Het Hof is, gelet op het bovenstaande en gelet op het feit dat belanghebbende in haar aangifte IB/PVV van het jaar 2011 enkel een bedrag van € 8.081 als loon uit vroegere arbeid heeft aangegeven, van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Aangezien voorts buiten twijfel is dat belanghebbende zich er bewust van had moeten zijn dat door het niet in de aangifte opnemen van de uit de hennepkwekerij genoten inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.
4.5.
Belanghebbende moet voor een gegrond hoger beroep dientengevolge doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet voldaan aan deze verzwaarde bewijslast. De blote stelling dat belanghebbende geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, is hiertoe onvoldoende, gelet op het onder 4.4. opgenomen oordeel dat de Inspecteur reeds volgens de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Ook het beroep van belanghebbende op vermindering van de (vermeende) opbrengsten uit de hennepkwekerij met een bedrag van € 8.224,76 aan kosten faalt. Belanghebbende is namelijk onherroepelijk veroordeeld wegens medeplegen van opzettelijk handelen met een in artikel 3, letter b, van de Opiumwet gegeven verbod (zie onder 2.9.), waardoor kosten en lasten die verband houden met dit misdrijf op grond van artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet IB 2001 niet in aftrek gebracht kunnen worden op de opbrengst van dit misdrijf.
4.6.
Het voorgaande laat onverlet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag dan wel bij het doen van de uitspraken op bezwaar niet naar willekeur de opbrengst uit de hennepkwekerij mag schatten. De schatting van de opbrengst dient redelijk te zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in redelijkheid het inkomen dat belanghebbende heeft genoten uit de hennepkwekerij op een bedrag van € 18.473 kunnen schatten. Gelet op de analyse waarin een tekort van € 13.377 is geconstateerd en het rapport van het BFO waarin, goed onderbouwd, een totale netto opbrengst per oogst van € 18.473 wordt becijferd, acht het Hof de schatting van de opbrengst uit de hennepkwekerij op een bedrag van € 18.473 redelijk.
Vergrijpboete
4.7.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de hoogte van de boetebeschikking als volgt geoordeeld:

2.13. Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, een boete van 100% opleggen van het bedrag van de navorderingsaanslag.
2.14.
Nu sprake is van verzwegen inkomsten en vaststaat dat belanghebbende deze inkomsten niet heeft aangegeven in haar aangifte, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van een te lage aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft immers door het niet aangeven van de inkomsten uit de hennepteelt de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting en premie is geheven.
2.15.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41.832, LJN:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de berekening van de onderhavige navorderingsaanslag voldoende aangesloten bij de concrete omstandigheden van het geval. Een boete van 50%, ofwel € 2.760, acht de rechtbank derhalve gezien de feiten en omstandigheden van het geval passend en geboden”.
4.8.
Het Hof onderschrijft bovenstaande overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Heffingsrente
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een matiging van de hoogte van de heffingsrentebeschikking.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 juli 2016 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.