3.7.4.Onder r.o 3.8 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] de door de rechtbank vastgestelde schade van WML zo niet opzettelijk dan toch in ieder geval bewust roekeloos heeft veroorzaakt. Of sprake is geweest van opzet heeft de rechtbank niet nader onderzocht.
3.7.5.1. Nu WML ook “opzet” aan haar vordering ten grondslag legt, dient in verband met de devolutieve werking van het appel, indien een van de grieven van [appellant] slaagt, tevens onderzocht te worden of een benadeling van WML het gevolg is van opzet van [appellant] . Om proces-economische reden zal het hof dit element als volgt in zijn beoordeling betrekken.Voor opzet is vereist dat [appellant] met zijn handelen heeft beoogd WML te benadelen (oogmerk), dan wel heeft gehandeld wetende dat zijn handelen met zekerheid zou leiden tot schade voor WML (zekerheidsbewustzijn).
3.7.5.2. Voor een bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 lid 1 BW is vereist dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het hem verweten handelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging (zie HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, Pollemans/Hoondert, en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2235, Citytax/De Boer). Geconcretiseerd naar het onderhavige geval betekent dit dat voor het aannemen van bewuste roekeloosheid vast moet komen te staan dat [appellant] zich er daadwerkelijk van bewust was dat zijn handelen onjuist was, dat hij niettemin desbewust de keuze heeft gemaakt om te handelen zoals hij heeft gedaan, en dat [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan zijn handelen daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op schade had behoren te weerhouden. 3.7.5.3. Voor zover WML met haar stelling dat in het onderhavige geval voor aansprakelijkheid van [appellant] voldoende is dat hem verregaand onzorgvuldig handelen kan worden verweten dan wel een ernstig verwijt kan worden gemaakt heeft beoogd te stellen dat een andere, lichtere, schuldgraad dan hiervoor omschreven voldoende is voor aansprakelijkheid van [appellant] gaat dit betoog niet op. WML heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat, mede gelet op de aard van de overeenkomst, een andere schuldgraad geldt dan opzet of bewuste roekeloosheid.
3.7.6.1. De rechtbank heeft het bestaan van ten minste de bewuste roekeloosheid in voormelde zin aangenomen op grond van een aantal door haar in de rechtsoverwegingen 3.32 tot en met 3.57 genoemde omstandigheden. Het hof onderscheidt:
[appellant] was op grond van de procuratieregeling niet bevoegd om namens WML een (ver)koopovereenkomst aan te gaan (r.o. 3.33);
[appellant] had een groot deel van de administratie, waaronder die met betrekking tot de onderhavige 21 percelen, mee naar huis genomen (r.o. 3.34);
[appellant] heeft voor de transactie geen toestemming verkregen van de verantwoordelijke sectormanager [sectormanager] , welke toestemming op grond van de zogenoemde paraferingsmatrix vereist was (r.o. 3.35), en;
[appellant] heeft voor de verkoop een prijs bedongen die niet marktconform was, zonder dit te melden of daarover overleg te plegen met [sectormanager] (r.o. 3.36 t/m r.o. 3.41);
[appellant] heeft contacten onderhouden met [koper 2] over een perceel te [plaats 4] vanuit de bewuste intentie om [Beleggingen] behulpzaam te zijn bij het doorverkopen van dat perceel en heeft daarover onjuist verklaard (r.o. 3.42, 3.43);
[appellant] heeft kennelijk leugenachtig verklaard over de betrokkenheid bij het doorverkopen van percelen door [Beleggingen] aan [koper 3] en [koper 4] (r.o. 3.44 t/m 3.46), omdat uit een e-mail van [appellant] aan [koper 1] d.d. 27 maart 2008 blijkt dat hij dienaangaande adviezen heeft gegeven die verder strekken dan enkel het doorgeven van de namen van geïnteresseerde personen;
[appellant] heeft een voorstel ontvangen van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] voor een deelneming op termijn (via optierechten op aandelen) in [Beleggingen] en financiering van [Beleggingen] vanuit het vermogen van zijn echtgenote, waar hij bij e-mail van 11 november 2007 positief op heeft gereageerd (r.o. 3.47 t/m 3.50) en waarvan de rechtbank niet geloofwaardig acht dat hij daarvan zou hebben afgezien;
[appellant] heeft ten onrechte tegenover [Forensic & Dispute Services] verklaard niet te hebben geweten dat de onderneming [Beleggingen] B.V. i.o. een vennootschap van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] was (r.o. 3.51);
bij onderzoek van de computer van [appellant] door [bedrijfsrecherche] is een digitale versie aangetroffen van een koopovereenkomst tussen [Beleggingen] en [koper 5] betreffende een perceel te [plaats 2] , gemeente Simpelveld (r.o. 3.52, 3.53), zodat [appellant] ook bij de doorverkoop van dit perceel betrokken is geweest;
[appellant] heeft een deel van een perceel waarvan de pachtovereenkomsten waren geëindigd voor korte duur (drie jaar) verpacht aan [pachter] , waardoor de prijs van het perceel is gedrukt, WML is benadeeld en [Beleggingen] is bevoordeeld (r.o. 3.54 en 3.55);
[appellant] heeft een woning op het perceel aan de [perceel] te [plaats 1] voor bepaalde tijd (30 maanden) verhuurd aan twee studenten, wetende dat het perceel en de woning op korte termijn zouden worden verkocht en zonder dat WML belang had bij de verhuur, zodat aannemelijk is dat de verhuur alleen is aangegaan om de prijs van het perceel te drukken ten nadele van WML en ten voordele van [Beleggingen] (3.56 en 3.57).
3.7.6.2. [appellant] heeft op al deze punten betwist dat daaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat schade is ontstaan voor WML als gevolg van bewust roekeloos handelen zijnerzijds. Primair voert [appellant] aan dat het causaal verband tussen de gemaakte verwijten (onbevoegdheid, niet transparant handelen, betrokkenheid bij de doorverkoop van percelen of zakelijke relaties met de koper) en de gestelde schade ontbreekt. Voorts voert [appellant] grieven aan tegen de overwegingen die de rechtbank aan haar conclusie ten grondslag heeft gelegd. Het hof onderscheidt daarbij meer in het bijzonder de navolgende bezwaren van [appellant] in de memorie van grieven, waarbij wordt verwezen naar de hiervoor gehanteerde nummering:
A.
ten aanzien van 1., 2., 3. en 4.:
[appellant] diende zijn opdracht zelfstandig, naar eigen inzicht uit te voeren, met inachtneming van referentietransacties die bij WML bekend waren en de cijfers met betrekking tot exploitatie- en sloopkosten zoals die vanuit de organisatie werden aangeleverd. Bij de totstandkoming van de (ver)koopovereenkomst met [Beleggingen] heeft hij overeenkomstig de gebruikelijke gedragslijn gehandeld, niet anders dan hij ook in het verleden had gedaan, in de veronderstelling verkerende dat hij voor de transactie geen toestemming hoefde te vragen. Anders dan WML stelt, volgt uit de paraferingsmatrix niet dat hij verplicht was om voor elke grondtransactie toestemming te vragen aan zijn leidinggevende. De grondtransacties binnen het “Project tot Optimalisatie van Grondbezit” verliepen via eigen verantwoordingsregels en een eigen verantwoordingssysteem. In dat kader heeft hij nimmer om een paraaf gevraagd en is hij nimmer op het ontbreken van een paraaf aangesproken. Desgevraagd heeft een bedrijfsjurist van WML, mr. [bedrijfsjurist van WML] , hem medegedeeld dat niet duidelijk was of hij binnen het project een paraaf moest vragen en dat dat voor transacties buiten het project alleen nodig was bij aankopen, niet bij verkopen. Door [appellant] zijn gang te laten gaan zonder hem op zijn handelen aan te spreken heeft WML in elk geval bij [appellant] het vertrouwen gewekt dat hij bevoegdelijk handelde.
Het werk van [appellant] was transparant, controleerbaar, en het resultaat werd ook gecontroleerd. Dat hij stukken en administratie thuis had liggen kwam vanwege het feit dat hij drie werkplekken had (bij WML, bij [taxatie en adviesburo] en thuis) en dagelijks op pad moest door de hele provincie, waardoor hij noodgedwongen dossiers van werkplek naar werkplek mee moest nemen. Alle aan- en verkopen werden in een digitaal systeem van WML geregistreerd. De te verkopen percelen en de daaraan gekoppelde prijs waren al op 27 november 2007 op het computernetwerk van de afdeling van [appellant] geplaatst, terwijl na het aangaan van de verkoop maar vóór het transport de bij de transactie gehanteerde prijzen in een aan [sectormanager] gericht statusoverzicht zijn vermeld. De prijs die hij had bepaald was een faire prijs. Een mix van percelen was nodig om van de incourante percelen af te komen.
ten aanzien van 5., 6. en 9.:
Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat een perceel is doorverkocht aan [koper 3] . [koper 2] en [koper 4] hebben zich na de verkoop bij WML gemeld als belangstellenden en [appellant] heeft hen toen doorverwezen naar [Beleggingen] . [Beleggingen] heeft vooral met geluk en zonder enige inbreng van [appellant] winst kunnen maken bij het doorverkopen van de percelen. Het doorgeven van informatie ten aanzien van belangstellenden voor een aantal percelen, zoals bijvoorbeeld gedaan bij e-mail van 27 maart 2008, bijlage 21 in hert rapport van [Forensic & Dispute Services] , heeft plaatsgevonden uit fatsoen en welwillendheid tegenover [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] , met wie nog contacten liepen omdat zaken afgewikkeld moesten worden ten aanzien van een aantal van de betrokken percelen. Het contract betreffende de verkoop van een perceel te [plaats 2] is ongevraagd en onaangekondigd door [koper 1] op 28 maart 2008 aan [appellant] gestuurd.
De feiten waarnaar de rechtbank verwijst dateren van na de totstandkoming van de koopovereenkomst, kunnen geen verband houden met die verkoop en vormen geen zelfstandig schadeveroorzakende feiten.
ten aanzien van 7. en 8.:
Ten onrechte hecht de rechtbank belang aan de relatie tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . [appellant] heeft korte tijd overwogen om met [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] samen te werken, maar tot die samenwerking is het niet gekomen en WML kan dat ook niet bewijzen. Het initiatief tot die samenwerking was afkomstig van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . De contacten daarover zijn niet van invloed geweest op de totstandkoming van de vraagprijs voor het pakket percelen en [Forensic & Dispute Services] heeft in haar onderzoek geen spoor van bevoordeling van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] of [appellant] kunnen vaststellen. Ten onrechte legt de rechtbank in r.o. 3.49, voorlaatste volzin, een verband met de inhoud van de e-mail van 27 maart 2008 van [appellant] aan [koper 1] ter onderbouwing van haar oordeel dat de betwisting van het bestaan van een samenwerking tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] / [Beleggingen] niet geloofwaardig zou zijn. In dit verband heeft de rechtbank ook in r.o. 2.7 ten onrechte als vaststaand aangenomen dat [appellant] en zijn echtgenote stille vennooten zouden zijn in de C.V. [vastgoedbeleggingen] Vastgoedbeleggingen. Voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:661 BW diende de rechtbank over bewijs te beschikken dat [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] gemene zaak hadden gemaakt ten nadele van WML. Dat bewijs is er niet. En zelfs als er een nauwe band zou hebben bestaan tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] , dan is daarmee het bewijs van opzet tot het toebrengen van schade niet gegeven.
ten aanzien van 10. en 11.:
Ten onrechte neemt de rechtbank aan dat de verpachting aan [pachter] voor de duur van drie jaar is bedoeld om [Beleggingen] te bevoordelen. De nieuwe pachtovereenkomst met [pachter] is aangegaan op 30 juni 2007. [Beleggingen] bestond toen nog niet en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] had toen nog geen voorstellen tot samenwerking gedaan. Bevoordeling van [Beleggingen] kan niet ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om een deel van het perceel in [plaats 3] aan [pachter] te verpachten. Die beslissing was ingegeven door de omstandigheid dat [pachter] dit bedong in ruil voor het doen van afstand van zijn pachtrechten.
De verhuur van de woning op het perceel in [plaats 1] was met ingang van 15 december 2007. De koopovereenkomst met [Beleggingen] was toen nog niet gesloten. [Beleggingen] was akkoord met de verhuur. Het belang van WML was daarmee gediend, omdat daardoor vernielingen werden voorkomen. Verhuur lag in de lijn van de historie van het gebouw en heeft nauwelijks een relevante invloed gehad op de totale waarde van het aangeboden pakket percelen.