ECLI:NL:GHSHE:2015:4343

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.161.874_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Scania Nederland B.V. inzake een arbeidsongeval dat plaatsvond in augustus 2005. [appellant] stelt dat hij letsel heeft opgelopen tijdens het uitvoeren van werkzaamheden bij Scania en houdt de werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de vordering van [appellant] was verjaard, omdat de verjaringstermijn was aangevangen op 20 augustus 2005. [appellant] betwistte dit en voerde aan dat de verjaring was gestuit door brieven van zijn advocaat in 2007 en 2010. Het hof heeft de grieven van [appellant] behandeld en geconcludeerd dat de brief van 22 maart 2010 een voldoende duidelijke waarschuwing aan Scania bevatte dat zij rekening moest houden met een mogelijke vordering, waardoor de verjaringstermijn niet was verstreken. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van het bedrijfsongeval en de zorgplicht van Scania te betwisten. De zaak is verwezen naar een getuigenverhoor om de feiten rondom het arbeidsongeval vast te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.161.874/01
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.Z.U. Virágh te Bergen op Zoom,
tegen
Scania Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Scania,
advocaat: mr. H.J. ter Haar Romeny te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 17 september 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en Scania als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3034974 CV EXPL 14-2506)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 2 september 2015 door de advocaat van [appellant] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij H-formulier in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft ter voorbereiding op de zitting nadere (medische) stukken opgevraagd bij de advocaat van [appellant] en deze zijn bij brief van 9 september 2015 overgelegd. Scania heeft hiertegen bij faxbericht van 15 september 2015 bezwaar gemaakt. Ter zitting heeft het hof aangegeven dat het bezwaar van Scania gegrond is. Het hof laat de opgevraagde stukken buiten beschouwing.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 3.1 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [appellant] is van 15 juni 2003 tot 30 april 2008 werkzaam geweest bij de vestiging van Scania in [vestigingsplaats] .
b. [appellant] heeft zich op 12 september 2005 arbeidsongeschikt gemeld. Hij was vanaf dat moment niet meer in staat zijn eigen werkzaamheden als monteur uit te oefenen. Na enige tijd andere passende werkzaamheden te hebben verricht in de verkoop binnendienst van Scania en na enige tijd in het kader van een detachering bij een autobergingsbedrijf werkzaamheden als chauffeur en takelwerkzaamheden te hebben verricht, heeft [appellant] zich in maart 2007 opnieuw ziek gemeld.
c. Medio 2007 heeft Scania Achmea Arbo Interventie ingeschakeld. De bedrijfsarts achtte [appellant] niet meer in staat zijn eigen werkzaamheden te verrichten, terwijl er geoordeeld werd dat dat werk ook niet passend te maken was door de functie van [appellant] en/of door de werkplek aan te passen.
d. [appellant] heeft zich op enig moment tot mr. Virágh gewend. Deze heeft op 6 september 2007 een brief gezonden aan Scania, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Cliënt heb ik medegedeeld dat naar mijn mening Scania als werkgever, ex artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, aansprakelijk is voor de gevolgen van het cliënt tijdens het werk opgelopen letsel.”
e. Per faxbericht van 11 oktober 2007 heeft DLA Piper Nederland N.V. aan de gemachtigde van [appellant] laten weten door Scania als belangenbehartiger te zijn ingeschakeld.
f. In het kader van de aanvraag van een WIA-uitkering is [appellant] eind november 2007 gekeurd. Die aanvraag is afgewezen omdat [appellant] binnen het eigen bedrijf herplaatst zou kunnen worden.
g. Bij brief van 10 december 2007 is namens Scania de aansprakelijkheid voor de door [appellant] geleden schade afgewezen.
h. Per 30 april 2008 is het dienstverband van [appellant] met Scania beëindigd en heeft [appellant] elders een functie aanvaard.
i. Bij brief van 22 maart 2010 heeft de gemachtigde van [appellant] een concept dagvaarding verzonden aan de gemachtigde van Scania, met het verzoek om een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid. Voetnoot 2 van deze brief luidt als volgt:
“Overigens het aantal producties is niet limitatief bedoeld en mocht het daadwerkelijk tot een procedure komen, dan zullen wellicht meer stukken overgelegd worden. Indien onverhoopt geen regeling tot stand komt dan wel geen bereidheid bestaat tot minnelijk overleg, blijft er immers voor cliënt helaas geen andere weg open dan zijn ex-werkgever in rechte te betrekken.”
j. In reactie daarop heeft de toenmalige gemachtigde van Scania, mr. Smits, bij brief van 31 maart 2010 meegedeeld dat hij met Scania overleg zou voeren en op de zaak terug zou komen. Hij heeft tevens aangegeven dat hij ervan uitgaat dat de advocaat van [appellant] niet over zal gaan tot het starten van een juridische procedure.
k. Bij brief van 6 juli 2010 heeft mr. Haase, de opvolgster van mr. Smits, aan de gemachtigde van [appellant] onder meer gemeld dat zij de belangen van Scania verder behartigt, dat zij de brief van 22 maart 2010 heeft bestudeerd en dat zij zich door Scania wenst te laten informeren. Zij heeft hierbij tevens verzocht om de dagvaarding vooralsnog niet uit te brengen.
l. Bij brief van 19 augustus 2010 is door de gemachtigde van Scania ontkend dat er sprake zou zijn geweest van een bedrijfsongeval en is door haar toestemming verleend de dagvaarding aan haar kantooradres te laten betekenen.
m. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft de advocaat van [appellant] een verzoekschriftprocedure ex artikel 1019w Rv aangekondigd aan de gemachtigde van Scania.
n. Bij e-mailbericht van 28 maart 2012 heeft de gemachtigde van Scania aan de advocaat van [appellant] laten weten dat zij tot sluiting van het dossier overgaat, omdat zij al anderhalf jaar niet meer van mr. Virágh heeft vernomen.
o. Bij brief van 29 juni 2012 is een concept verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor aan de gemachtigde van Scania verzonden.
p. Bij brief van 12 maart 2013 heeft de gemachtigde van Scania het standpunt ingenomen dat de vordering is verjaard.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Scania aansprakelijk is voor zowel de reeds geleden als toekomstige schade van [appellant] , met veroordeling van Scania in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Begin augustus 2005 is hem een bedrijfsongeval overkomen bij zijn toenmalige werkgever Scania, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn hand/pols. [appellant] heeft gesteld daardoor schade te hebben geleden en te lijden en houdt Scania daarvoor aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW dan wel op grond van artikel 7:611 BW. Nu Scania de aansprakelijkheid heeft afgewezen, heeft [appellant] gevorderd voor recht te verklaren dat Scania aansprakelijk is. Anders dan Scania betoogt, is naar de mening van [appellant] de vordering niet verjaard, nu namens hem de verjaring is gestuit bij brieven van 6 september 2007 en 22 maart 2010. Subsidiair - voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeldige stuitingshandeling - heeft [appellant] aangevoerd dat een beroep op verjaring van Scania in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.2.3.
Scania heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering van [appellant] .. Subsidiair heeft Scania betwist dat er sprake is geweest van een bedrijfsongeval in augustus 2005. Meer subsidiair heeft Scania het causaal verband tussen het vermeende bedrijfsongeval en de geleden en nog te lijden schade betwist en meest subsidiair heeft Scania gesteld dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het bedrijfsongeval op grond van artikel 7:658 BW noch op grond van artikel 7:611 BW.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 23 juli 2014 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, die op 15 augustus 2014 heeft plaatsgevonden.
3.3.2.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter met betrekking tot de verjaring overwogen dat de verjaringstermijn is aangevangen op 20 augustus 2005. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de voetnoot in de brief van 22 maart 2010 niet kan worden aangemerkt als een voldoende duidelijke waarschuwing dat Scania, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening zou moeten houden met een mogelijke vordering, zodat de verjaringstermijn door middel van die brief niet is gestuit en de vordering van [appellant] dus is verjaard.
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen om te concluderen dat het beroep van Scania op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Op grond van het vorenstaande heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, in die zin dat hij Scania thans alleen nog op grond van artikel 7:658 BW - en dus niet meer op grond van artikel 7:611 BW - aansprakelijk houdt.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 3, die zien op de verjaring, gezamenlijk behandelen. Daarbij stelt het hof voorop dat geen grief is gericht tegen het door de kantonrechter in aanmerking genomen aanvangsmoment van de verjaringstermijn, zijnde 20 augustus 2005, zodat het hof deze datum ook als aanvangsmoment zal hanteren.
3.6.
Door middel van deze grieven betoogt [appellant] - kort gezegd - dat de verjaringstermijn is gestuit bij brief van 6 september 2007 dan wel bij brief van 22 maart 2010 ten gevolge waarvan de vordering niet verjaard is.
Bij brief van 6 september 2007 heeft de gemachtigde van [appellant] Scania aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het bedrijfsongeval. Volgens [appellant] kwalificeert deze brief als stuitingshandeling, zodat met ingang van deze datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen.
[appellant] stelt verder dat ook de brief van 22 maart 2010 met bijgesloten concept-dagvaarding als een stuitingshandeling gekwalificeerd dient te worden. In deze brief wordt verzocht om een standpunt ten aanzien van de aansprakelijkheid in te nemen c.q. aan te geven of Scania bereid is de schade van [appellant] te vergoeden. Uit voetnoot 2 blijkt volgens [appellant] dat wanneer er geen regeling tot stand komt dan wel geen bereidheid tot overleg bestaat, er voor [appellant] geen andere weg openstaat dan Scania in rechte te betrekken.
[appellant] verwijst vervolgens naar de brief van 31 maart 2010 van mr. Smits, de toenmalige gemachtigde van Scania, in welke brief mr. Smits verzoekt om in afwachting van de uitkomst met Scania nog niet over te gaan tot het starten van een juridische procedure.
Ook de opvolgster van mr. Smits, mr. Haase, heeft in de brief van 6 juli 2010 verzocht om de dagvaarding nog niet uit te brengen.
[appellant] stelt dat uit het vorenstaande blijkt dat Scania de brief van 22 maart 2010 als een voldoende waarschuwing heeft opgevat dat [appellant] zijn vorderingsrecht heeft voorbehouden.
3.7.
Scania stelt over de brief van 22 maart 2010 dat deze een ander doel diende dan stuiting van de verjaringstermijn, namelijk om de feitelijkheden van [appellant] nog eens helder en zo efficiënt mogelijk uit een te zetten nadat de zaak (weer) lange tijd had stilgelegen. De voetnoot kwalificeert niet als een schriftelijke mededeling met een ondubbelzinnige waarschuwing aan Scania dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening moest houden met een mogelijke vordering, aldus Scania. Uit de brieven van 31 maart 2010, 6 juli 2010 en 19 augustus 2010 kan volgens Scania niet worden afgeleid dat zij de brief van 22 maart 2010 als stuitingshandeling heeft opgevat. Hooguit volgt uit deze brieven dat er binnen de termijn een procedure zou worden ingesteld, maar ondanks dat namens [appellant] meermalen rechtsmaatregelen werden aangekondigd is daar nooit gevolg aan gegeven.
3.8.
Het hof stelt het volgende voorop. In het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2741), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis onder meer kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. ook HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie van partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063).
3.9.
Het hof is met de kantonrechter en Scania van oordeel dat in het midden kan blijven of de brief van 6 september 2007 de verjaring al dan niet heeft gestuit. Immers, indien veronderstellenderwijs er vanuit wordt gegaan dat die brief de verjaring inderdaad heeft gestuit en dat op dat moment een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen, dan zou de verjaring alsdan zijn voltooid op 6 september 2012. Van belang is daarom of de brief van 22 maart 2010 de verjaringstermijn heeft gestuit. Als dat zo is dan is de verjaringstermijn, die op 23 maart 2010 is gaan lopen, tijdig gestuit door het exploot van dagvaarding van 15 april 2014.
3.10.
Het hof overweegt (over de vraag of de brief van 22 maart 2010 een stuitingshandeling betreft) als volgt.
De brief van 22 maart 2010 is geschreven door de advocaat van [appellant] en is gericht aan de gemachtigde van Scania. In die brief geeft de advocaat van [appellant] onder meer aan dat hij er in eerste instantie vanuit gaat dat de aansprakelijkheid wordt erkend c.q. Scania bereid is de schade van [appellant] te vergoeden. Verder wordt er in de voetnoot op gewezen dat - wanneer er geen regeling tot stand komt dan wel er geen bereidheid tot overleg bestaat - er voor [appellant] geen andere weg openstaat dan Scania in rechte te betrekken.
Hierop heeft mr. Smits bij brief van 31 maart 2010 aan de advocaat van [appellant] aangegeven dat hij met Scania zal overleggen en dat hij ervan uitgaat dat de advocaat van [appellant] niet over zal gaan tot het starten van een procedure. De opvolgster van mr. Smits, mr. Haase, deelt in de brief van 6 juli 2010 aan de advocaat van [appellant] mee dat zij de stukken, waaronder de brief van 22 maart 2010, heeft bestudeerd en zij verzoekt hem om de dagvaarding vooralsnog niet uit te brengen, omdat zij zich door Scania nader wil laten informeren.
In de brief van 19 augustus 2010, die overigens niet is overgelegd maar waarvan de inhoud wel als vaststaand is te beschouwen is nu de gestelde inhoud niet door partijen is betwist, heeft mr. Haase onder meer aangegeven dat een eventuele dagvaarding aan het kantooradres van de gemachtigde van Scania betekend mocht worden.
Gelet op deze genoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat de brief van 22 maart 2010 een voldoende duidelijke waarschuwing aan Scania inhield dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening er mee moest houden dat zij de beschikking hield over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [appellant] ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren. Zo de brief van 22 maart 2010 al onduidelijk was, dan is uit de nadien gevoerde correspondentie gebleken dat de gemachtigde van Scania de brief wel zodanig heeft opgevat dat [appellant] Scania nog steeds in rechte wilde betrekken.
3.11.
Voor zover Scania zich op rechtsverwerking heeft willen beroepen (zie randnummer 46 van de memorie van antwoord), omdat [appellant] meermalen heeft aangegeven rechtsmaatregelen te zullen treffen, maar deze niet heeft getroffen waardoor Scania in haar bewijspositie is benadeeld, is het hof van oordeel dat dit onvoldoende is onderbouwd. De partij die zich immers op rechtsverwerking beroept, zal – omdat het beroep op rechtsverwerking een bevrijdend verweer is – de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig moeten bewijzen die meebrengen dat de gerechtigde in de rechtsuitoefening moet worden beperkt. De regel dat enkel tijdsverloop geen grond oplevert voor rechtsverwerking, brengt mee dat de wederpartij naast tijdsverloop ‘bijzondere’ of ‘bijkomende’ omstandigheden moet stellen en zo nodig bewijzen (zie HR 18 januari 2013, NJ 2013/317).
Scania stelt weliswaar dat zij in haar bewijspositie is geschaad, maar primair rust de bewijslast van het bedrijfsongeval op [appellant] ten gevolge waarvan Scania in beginsel niet in haar bewijspositie is geschaad. Daarnaast is van belang dat [appellant] mede op verzoek van Scania de aangekondigde procedure aanvankelijk niet heeft doorgezet.
De grieven 1 tot en met 3 slagen derhalve. Dit betekent dat de vordering van [appellant] doordat deze rechtsgeldig is gestuit, niet is verjaard. Dit heeft tot gevolg dat [appellant] geen belang meer heeft bij de bespreking van de overige grieven.
3.12.
Het slagen van de grieven 1 tot en met 3 brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Het debat in hoger beroep is echter beperkt gebleven tot de vraag of de rechtsvordering was verjaard en of het bedrijfsongeval heeft plaats gehad.
3.13.
Over het bedrijfsongeval stelt [appellant] dat hij begin augustus 2005 schade heeft geleden als gevolg van een bedrijfsongeval bij de vestiging van Scania in [vestigingsplaats] . Samen met een collega, de [collega van appellant] (hierna: [collega van appellant] ), was [appellant] bezig met het vervangen van een multy-riem van de motor van een melkwagen waarbij zijn hand klem is komen te zitten, aldus [appellant] . In eerste instantie leek het letsel mee te vallen. [appellant] kreeg echter steeds meer last van zijn pols en heeft zich in verband met de aanhoudende pijn in de linker pols op 19 augustus 2005 tot de huisarts gewend, aldus [appellant] .
3.14.
Scania betwist bij gebrek aan wetenschap dat het bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. Bij Scania is geen bedrijfsongeval bekend. [appellant] noch [collega van appellant] heeft bij Scania mededeling gedaan van een bedrijfsongeval. Evenmin heeft één van hen melding gemaakt van vermeende problemen met het vervangen van een multy-riem.
Ook op de calamiteitenlijst, waarop gevaarlijke situaties, bijna ongelukken en ongelukken dienen te worden genoteerd, is niet door [appellant] ingevuld dat hem een bedrijfsongeval zou zijn overkomen, aldus Scania.
3.15.
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast dat het vermeende bedrijfsongeval begin augustus 2005 heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen aan zijn hand/pols. [appellant] heeft weliswaar een verklaring van [collega van appellant] overgelegd (productie 1, inleidende dagvaarding) maar deze verklaring is door de advocaat van [appellant] opgesteld en door [collega van appellant] alleen “voor akkoord” getekend. Deze verklaring levert hoogstens een begin van bewijs op.
Nu [appellant] een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan zal het hof hem tot bewijs toelaten zoals hierna in het dictum is bepaald.
3.16.
Ingeval het hof na de bewijslevering van oordeel mocht zijn dat [appellant] geslaagd is in het bewijs dat het bedrijfsongeval heeft plaatsgehad ten gevolge waarvan hij letsel aan zijn hand/pols heeft opgelopen, dan dient vervolgens te worden beoordeeld of Scania aan haar zorgplicht heeft voldaan. Scania heeft daarover in randnummers 39 t/m 42 van de memorie van antwoord, kort samengevat, opgemerkt dat zij voldoende en adequate maatregelen heeft genomen die van haar als werkgever gevergd konden worden om te voorkomen dat [appellant] schade zou lijden bij de uitvoering van de werkzaamheden.
Zij verwijst hiervoor onder meer naar de verklaring van de [medewerker Scania] van 15 januari 2015 (prod. 1 MvA), die daarin uitgebreid ingaat op de werkomstandigheden en veiligheidssituatie bij Scania. Volgens Scania blijkt uit de verklaring van [medewerker Scania] dat het vervangen van een multy-riem een eenvoudige opdracht is die door iedere monteur zelfstandig kan worden uitgevoerd en dat zowel [appellant] en [collega van appellant] ruime ervaring hadden in het uitvoering van deze opdracht. [appellant] heeft daarop nog niet gereageerd, doch zich beperkt tot de verjaringskwestie. Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid bij het eerstvolgende processtuk - het hof gaat ervan uit dat dit de memorie na enquête zal zijn - op de stellingen van Scania over de zorgplicht ex artikel 7:658 BW te reageren.
3.17.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
draagt [appellant] op feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat hem begin augustus 2005 bij de vestiging van Scania in [vestigingsplaats] een bedrijfsongeval is overkomen ten gevolge waarvan [appellant] letsel heeft opgelopen aan zijn pols/hand;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. H.A.W. Vermeulen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 10 november 2015 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.J.H.A. Venner-Lijten en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2015.
griffier rolraadsheer