3.1.In overweging 3.1 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [appellant] is van 15 juni 2003 tot 30 april 2008 werkzaam geweest bij de vestiging van Scania in [vestigingsplaats] .
b. [appellant] heeft zich op 12 september 2005 arbeidsongeschikt gemeld. Hij was vanaf dat moment niet meer in staat zijn eigen werkzaamheden als monteur uit te oefenen. Na enige tijd andere passende werkzaamheden te hebben verricht in de verkoop binnendienst van Scania en na enige tijd in het kader van een detachering bij een autobergingsbedrijf werkzaamheden als chauffeur en takelwerkzaamheden te hebben verricht, heeft [appellant] zich in maart 2007 opnieuw ziek gemeld.
c. Medio 2007 heeft Scania Achmea Arbo Interventie ingeschakeld. De bedrijfsarts achtte [appellant] niet meer in staat zijn eigen werkzaamheden te verrichten, terwijl er geoordeeld werd dat dat werk ook niet passend te maken was door de functie van [appellant] en/of door de werkplek aan te passen.
d. [appellant] heeft zich op enig moment tot mr. Virágh gewend. Deze heeft op 6 september 2007 een brief gezonden aan Scania, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Cliënt heb ik medegedeeld dat naar mijn mening Scania als werkgever, ex artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, aansprakelijk is voor de gevolgen van het cliënt tijdens het werk opgelopen letsel.”
e. Per faxbericht van 11 oktober 2007 heeft DLA Piper Nederland N.V. aan de gemachtigde van [appellant] laten weten door Scania als belangenbehartiger te zijn ingeschakeld.
f. In het kader van de aanvraag van een WIA-uitkering is [appellant] eind november 2007 gekeurd. Die aanvraag is afgewezen omdat [appellant] binnen het eigen bedrijf herplaatst zou kunnen worden.
g. Bij brief van 10 december 2007 is namens Scania de aansprakelijkheid voor de door [appellant] geleden schade afgewezen.
h. Per 30 april 2008 is het dienstverband van [appellant] met Scania beëindigd en heeft [appellant] elders een functie aanvaard.
i. Bij brief van 22 maart 2010 heeft de gemachtigde van [appellant] een concept dagvaarding verzonden aan de gemachtigde van Scania, met het verzoek om een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid. Voetnoot 2 van deze brief luidt als volgt:
“Overigens het aantal producties is niet limitatief bedoeld en mocht het daadwerkelijk tot een procedure komen, dan zullen wellicht meer stukken overgelegd worden. Indien onverhoopt geen regeling tot stand komt dan wel geen bereidheid bestaat tot minnelijk overleg, blijft er immers voor cliënt helaas geen andere weg open dan zijn ex-werkgever in rechte te betrekken.”
j. In reactie daarop heeft de toenmalige gemachtigde van Scania, mr. Smits, bij brief van 31 maart 2010 meegedeeld dat hij met Scania overleg zou voeren en op de zaak terug zou komen. Hij heeft tevens aangegeven dat hij ervan uitgaat dat de advocaat van [appellant] niet over zal gaan tot het starten van een juridische procedure.
k. Bij brief van 6 juli 2010 heeft mr. Haase, de opvolgster van mr. Smits, aan de gemachtigde van [appellant] onder meer gemeld dat zij de belangen van Scania verder behartigt, dat zij de brief van 22 maart 2010 heeft bestudeerd en dat zij zich door Scania wenst te laten informeren. Zij heeft hierbij tevens verzocht om de dagvaarding vooralsnog niet uit te brengen.
l. Bij brief van 19 augustus 2010 is door de gemachtigde van Scania ontkend dat er sprake zou zijn geweest van een bedrijfsongeval en is door haar toestemming verleend de dagvaarding aan haar kantooradres te laten betekenen.
m. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft de advocaat van [appellant] een verzoekschriftprocedure ex artikel 1019w Rv aangekondigd aan de gemachtigde van Scania.
n. Bij e-mailbericht van 28 maart 2012 heeft de gemachtigde van Scania aan de advocaat van [appellant] laten weten dat zij tot sluiting van het dossier overgaat, omdat zij al anderhalf jaar niet meer van mr. Virágh heeft vernomen.
o. Bij brief van 29 juni 2012 is een concept verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor aan de gemachtigde van Scania verzonden.
p. Bij brief van 12 maart 2013 heeft de gemachtigde van Scania het standpunt ingenomen dat de vordering is verjaard.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Scania aansprakelijk is voor zowel de reeds geleden als toekomstige schade van [appellant] , met veroordeling van Scania in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Begin augustus 2005 is hem een bedrijfsongeval overkomen bij zijn toenmalige werkgever Scania, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn hand/pols. [appellant] heeft gesteld daardoor schade te hebben geleden en te lijden en houdt Scania daarvoor aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW dan wel op grond van artikel 7:611 BW. Nu Scania de aansprakelijkheid heeft afgewezen, heeft [appellant] gevorderd voor recht te verklaren dat Scania aansprakelijk is. Anders dan Scania betoogt, is naar de mening van [appellant] de vordering niet verjaard, nu namens hem de verjaring is gestuit bij brieven van 6 september 2007 en 22 maart 2010. Subsidiair - voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeldige stuitingshandeling - heeft [appellant] aangevoerd dat een beroep op verjaring van Scania in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.2.3.Scania heeft zich primair beroepen op verjaring van de vordering van [appellant] .. Subsidiair heeft Scania betwist dat er sprake is geweest van een bedrijfsongeval in augustus 2005. Meer subsidiair heeft Scania het causaal verband tussen het vermeende bedrijfsongeval en de geleden en nog te lijden schade betwist en meest subsidiair heeft Scania gesteld dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het bedrijfsongeval op grond van artikel 7:658 BW noch op grond van artikel 7:611 BW.
3.3.1.In het tussenvonnis van 23 juli 2014 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, die op 15 augustus 2014 heeft plaatsgevonden.
3.3.2.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter met betrekking tot de verjaring overwogen dat de verjaringstermijn is aangevangen op 20 augustus 2005. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de voetnoot in de brief van 22 maart 2010 niet kan worden aangemerkt als een voldoende duidelijke waarschuwing dat Scania, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening zou moeten houden met een mogelijke vordering, zodat de verjaringstermijn door middel van die brief niet is gestuit en de vordering van [appellant] dus is verjaard.
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen om te concluderen dat het beroep van Scania op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Op grond van het vorenstaande heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.