ECLI:NL:GHSHE:2015:3521

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
12/00844
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonheffingen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende, een B.V. die buitenlandse arbeidskrachten in dienst had, was opgelegd. De naheffingsaanslag was opgelegd vanwege het niet afdragen van loonheffingen over de periode van 1 februari 2008 tot en met 30 september 2008. De Inspecteur was van mening dat de Roemeense arbeidskrachten in dienst waren van belanghebbende, terwijl belanghebbende stelde dat deze arbeidskrachten in dienst waren van Roemeense vennootschappen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de Roemeense arbeidskrachten in dienst waren van belanghebbende, en heeft de naheffingsaanslag verminderd tot het bedrag van de loonheffingen over de Poolse arbeidskrachten. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 1.000 voor immateriële schade en de Minister van Veiligheid en Justitie tot € 1.500. Tevens is het griffierecht van € 466 aan belanghebbende vergoed en zijn de proceskosten vastgesteld op € 980.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00844
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., was gevestigd te [vestigingsplaats]
,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2012, kenmerk AWB 10/4528, inzake het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 februari 2009, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , over de periode 1 februari 2008 tot en met 30 september 2008, een naheffingsaanslag loonheffingen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 664.188, alsmede bij beschikking een boete van € 332.094, en bij beschikking een bedrag van € 4.881 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 3 september 2010 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 373.551, alsmede de boete tot een bedrag van € 186.775, en de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd. Bij afzonderlijke beschikking van 27 augustus 2010 heeft de Inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 2.745.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. In verband met het ingestelde beroep heeft de Inspecteur de Rechtbank bij brief van 12 augustus 2011 medegedeeld de opgelegde boete te vernietigen.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de boete betreft, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en vergoeding van proceskosten en griffierecht gelast.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting, die gepland stond op 26 november 2013, doch vanwege ziekte van de Inspecteur op diens verzoek is verdaagd, de hierna onder 2.12 vermelde brochure ingediend. Deze brochure is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Op 15 januari 2015 is bij het Hof een brief van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij verzoekt om uitstel van het hierna genoemde onderzoek ter zitting. Het Hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.2 tot en met 4.4 vermelde gronden afgewezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [A] , advocaat te [B] , als gemachtigde van de curator van belanghebbende, de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is op 28 mei 2008 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Limburg (hierna: het Handelsregister). In het Handelsregister is als datum van vestiging 1 februari 2008 vermeld, alsmede dat belanghebbende de onderneming sinds 22 mei 2008 drijft. De bedrijfsactiviteiten zijn daarin omschreven als het bouwen, verbouwen en repareren van schepen, alsmede het in voorraad hebben van schepen en de exploitatie van binnenschepen. Blijkens de inschrijving in het Handelsregister zijn bij belanghebbende twee personen werkzaam. Per 22 mei 2008 is de heer [F] , geboren 20 mei 1954, woonachtig te [G] , Luxemburg (hierna: [F] ), als directeur van belanghebbende ingeschreven en sinds 16 juni 2009 staat [F] als enig aandeelhouder geregistreerd. Bij rechterlijke uitspraak van 31 december 2009 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2008 activiteiten ontplooid in het kader van de scheepsbouw en reparatie van schepen en heeft daartoe diverse contracten met afnemers afgesloten. Voor deze activiteiten maakt belanghebbende gebruik van de [H] gelegen aan de [a-straat] 8-10 te [vestigingsplaats] (hierna: [H] en/of de werf). Belanghebbende huurt, met beding tot koop, met ingang van 1 februari 2008 [H] van de eigenaar, [J] B.V. (hierna: [J] ). Een huurkoopcontract was nog niet afgesloten. [H] bestaat uit kantoorruimten, werkplaatsen, kranen en dokken. [J] stelde verder materialen beschikbaar die nodig zijn bij de bouw en reparatie van schepen, zoals verrijdbare kranen, lasapparaten, opslagtanks en zuurstof-, luchtdruk- en gasleidingen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij de aanvang van haar werkzaamheden op [H] een bestaande organisatie van de vorige exploitant [K] B.V. i.o. (hierna: [K] ) aangetroffen. Belanghebbende heeft het bedrijf van [K] , inclusief een deel van de lopende projecten, voortgezet. Bij overeenkomst van 28 maart 2008 is [F] met [K] overeengekomen, dat belanghebbende vanwege de overname van lopende projecten een bedrag van € 62.743 aan [K] zou betalen. Uiteindelijk is in totaal een bedrag van € 67.000 aan [K] betaald (hierna: [K] -betaling).
2.4.
Voor het uitvoeren van de werkzaamheden heeft belanghebbende gebruik gemaakt van buitenlandse arbeidskrachten, afkomstig uit Polen en Roemenië. Het betreft (onder meer) ingenieurs, lassers, monteurs, schilders, hijskraanchauffeurs, metaal- en plaatbewerkers.
Van de Poolse arbeiders staat vast dat deze in dienstbetrekking waren bij belanghebbende.
2.5.
Op 16 mei 2008 heeft een starters- en kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen de Inspecteur en [F] . [F] heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat:
- [belanghebbende] B.V. i.o. op 1 februari 2008 is gestart en dat de activiteiten plaatsvinden met ingang van 12 april 2008;
-hij in het verleden schipper op de binnenvaart was;
-hij de werf [H] vanaf 1 februari 2008 huurt met beding tot koop over drie jaar;
-vanwege moeizame onderhandelingen met [J] het contract nog niet concreet is;
-dat hij sinds één jaar ook een werf gelegen in [L] huurt/exploiteert;
-op de werf [H] wordt gewerkt met Poolse en Roemeense werklieden;
-er momenteel nog een vacature voor een secretaresse is;
-er diverse onderhandelingen lopen tussen hem, het CWI, de Belastingdienst/kantoor Buitenland te Heerlen en de Belastingdienst/kantoor Arnhem;
-hij contact heeft gelegd met de heer [M] van [N] SA (onderdeel van [P] SA) gevestigd te [Q] , Luxemburg (hierna: [M] ). [M] is aangetrokken voor de werving en de verdere administratieve afhandeling van de Roemeense werklieden. [M] brengt € 16 per uur per Roemeense arbeider in rekening. Verder zorgt [M] voor de huisvesting en het vervoer van deze werklieden. Concreet houdt dit in dat alle fiscale verplichtingen worden afgedragen in het woonland Roemenië;
-hij op dinsdag en vrijdag aanspreekpunt op de werf is en op de overige dagen de heren [R] , [S] en/of [T] ;
-hij zal zorgen dat de Poolse medewerkers op de loonlijst worden geplaatst en hij gaat zorgdragen voor E101-verklaringen.
2.6.1.
Op 5 maart 2008, 25 juni 2008, 18 augustus 2008 en 28 oktober 2008 zijn er namens de Inspecteur op [H] bedrijfsbezoeken, zogenoemde waarnemingen ter plaatse (hierna: WTP’s) uitgevoerd. Bij de WTP’s is gesproken met op [H] aanwezige (buitenlandse) arbeidskrachten. Bij elke WTP is vastgelegd het aantal en de namen van Poolse en Roemeense arbeidskrachten, dan aangetroffen op [H] , alsmede welke buitenlandse arbeidskrachten zijn gehoord. Van de WTP’s en de daarbij afgenomen verklaringen van de buitenlandse arbeidskrachten is in het rapport inzake de ingestelde WTP-onderzoeken bij belanghebbende verslag gedaan (hierna: het WTP-rapport). Bij het WTP-rapport is een bijlage gevoegd met de vastlegging van de tijdens de WTP’s aangetroffen en gehoorde arbeidskrachten. In het WTP-rapport is over de WTP’s het navolgende opgenomen.
2.6.2.
Bij de WTP van 5 maart 2008 is de heer [V] in een kantoorruimte aangetroffen. Hij verklaarde dat [F] op 11 februari 2008 op de werf was gekomen met de mededeling, dat hij vanaf nu de baas was op [H] . Op het moment van de WTP werkten tussen de vijftig en vijfenvijftig Poolse of Roemeense arbeidskrachten op de werf.
2.6.3.
Bij de WTP van 25 juni 2008 werd in het kantoor van belanghebbende mevrouw [W] (hierna: [W] ) aangetroffen. In de personeelsadministratie bevond zich een kopie van haar paspoort, haar arbeidscontract en een loonbelastingverklaring. [W] werkt vanaf 1 juni 2008 fulltime als secretaresse en heeft verklaard, dat:
- [F] de werf met ingang van 1 april 2008 heeft overgenomen en zij niet op de hoogte van de historie van [H] is;
-zij alle voorkomende administratieve handelingen verricht binnen de werf, zoals het aannemen van de telefoon, het uitwerken van offertes, het opmaken van facturen, het fungeren als vraagbaak voor de werknemers op de werf;
-zij voor vragen terecht kan bij de heren [R] en/of [S] , deze heren precies weten wat er gedaan moet worden en door wie, en beide heren pas ‘s middags aanwezig zijn;
-er zeventien Polen in dienstbetrekking zijn, zij niet weet hoeveel Polen momenteel op de werf aanwezig zijn, er geen werkrooster of werkplanning is, de Polen zijn aangetrokken door [F] , er op 25 juni 2008 alleen Poolse werknemers werkzaam zijn en dat eerder ook Roemeense arbeiders werkzaam waren.
Met behulp van een tolk zijn enkele Poolse werknemers geïnterviewd. Uit de verklaringen kwam onder meer naar voren, dat de Roemeense medewerkers tijdelijk afwezig waren in verband met vakantie. Gelet op de opdrachten en het werkaanbod was het onmogelijk, aldus deze verklaringen, het werk te klaren met de aanwezige zeventien Poolse medewerkers.
2.6.4.
Bij de WTP van 18 augustus 2008 bleek uit de aangetroffen werkroosters, dat er twaalf Polen werkzaam waren en twintig Roemenen, afkomstig van [X] (hierna: [X] ) en vierendertig Roemenen, afkomstig van [Y] (hierna: [Y] ). Van het bij deze WTP met [F] gevoerde gesprek is een ambtsedige verklaring opgesteld, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

De Roemenen:
[F] vertelt ons dat er problemen zijn met het CWI. Enerzijds zijn de werklieden die hij nodig heeft in brede omtrek NIET te vinden maar anderzijds weigert het CWI arbeidsvergunningen af te geven. Er is sprake van ontmoedigend beleid. [F] verklaart dat hij geen kant op kan. (…) [F] geeft dan toe dat ze niet op de loonlijst staan en dat ze eigenlijk ook
géén zelfstandigen zijn. Maar hij kan geen kant op. Er zijn immers geen arbeidsvergunningen. (…)”.
2.6.5.
Tijdens de WTP van 15 oktober 2008 is gesproken met [W] . Geconstateerd is dat in de administratie is vastgelegd, dat twaalf Polen werkzaam zijn, alsmede twintig Roemenen, afkomstig van [X] en dertig Roemenen, afkomstig van [Y] .
2.6.6.
De WTP van 28 oktober 2008 is door de Belastingdienst ingesteld tezamen met de Arbeidsinspectie, de gemeente [vestigingsplaats] , de Politie en de Brandweer. Tijdens deze WTP is onder meer gesproken met [F] , [W] , de heer [Z] (hierna: [Z] ) en de heer [AA] van [BB] te [CC] (hierna: [AA] ), het bedrijf dat de loonadministratie voor belanghebbende voert. [AA] heeft namens [X] op 10 september 2008 voor twaalf Roemeense werklieden een aanvraag voor notificatie voor de periode 1 september 2008 tot en met 31 december 2009 ingediend. Geconstateerd wordt dat op 28 oktober 2008 twintig Roemeense arbeidskrachten via [X] werkzaam zijn op [H] . Vijftien Roemeense werklieden hebben een verklaring afgelegd. [Z] (tussenpersoon voor [Y] ) heeft de volgende verklaring afgelegd:
“Ik werk voor de firma [DD] te Luxemburg. Wij regelen bijvoorbeeld de slaapgelegenheid voor de mensen die werken bij de firma [Y] . Ook de notificatie voor de firma [Y] hebben wij geregeld. Wij regelen ook de sofinummers voor de firma [Y] . De heer [AA] en [F] ken ik, maar ik doe geen zaken met hun. Ik kom hier op de scheepswerf om de 2 á 3 dagen. Wij factureren richting [Y] . Dhr. [M] is een collega van mij. De andere Roemeense mensen hier op de scheepswerf ken ik niet. U vraagt mij of ik ooit in Roemenië ben geweest. Nee, daar ben ik nog nooit geweest.
Ons bedrijf doet ook in beleggingen. De naam van het bedrijf is [DD] , dat staat voor [FF] , [GG] en [HH] . Het bedrijf is in [EE] te Luxemburg gevestigd, (…), maar dit bedrijf bestaat sinds 2 jaar. Ik werk er nu 4 á 5 maanden. (…)”.
2.7.1.
Op 9 juli 2008 heeft de Inspecteur met [F] en zijn advocaat een gesprek gehad. Daarbij is onder meer afgesproken dat vóór 18 juli 2008 aangiften loonheffingen zouden worden ingediend. Op 23 juli 2008 zijn de aangiften loonheffingen gedaan voor de maanden april 2008 en mei 2008 tot nihil, en voor de maand juni 2008 naar een bedrag van € 4.449. Op 30 september 2008 heeft belanghebbende voor deze drie tijdvakken gecorrigeerde aangiften betreffende de Poolse arbeiders ingediend, waarna de Inspecteur aan belanghebbende de navolgende naheffingsaanslagen heeft opgelegd:
Tijdvak Loonheffingen Verzuimboete
April 2008 € 5.643
Mei 2008 € 11.791
Juni 2008 € 7.101 € 71.
2.7.2.
Over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2008 zijn aan belanghebbende, vanwege het niet doen van aangifte, voor elk van deze tijdvakken naheffingsaanslagen loonheffingen en bij beschikking boetes, vanwege betalingsverzuimen, opgelegd:
Tijdvak Loonheffingen Verzuimboete
Juli 2008 € 16.000 € 160
Juli 2008 € 23.131 € 231
Augustus 2008 € 24.000 € 240
September 2008 € 20.724 € 207.
2.8.
Bij brief van 27 november 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende het WTP-rapport toegezonden. In het WTP-rapport is opgenomen dat in de periode van 1 februari 2008 tot en met 30 september 2008 op [H] Poolse en Roemeense arbeidskrachten in dienstbetrekking bij belanghebbende hebben gewerkt, dat met betrekking tot de Poolse en Roemeense arbeidskrachten geen afschriften van geldige identiteitsbewijzen aanwezig of bewaard zijn en evenmin loonbelastingverklaringen zijn opgemaakt. Voorts is vermeld dat belanghebbende alleen van de Poolse arbeiders een loonadministratie heeft gevoerd en niet van de Roemeense arbeidskrachten. Verder is opgemerkt dat ter zake van de beloningen voor de werkzaamheden van de Roemeense arbeidskrachten geen loonheffing is ingehouden en afgedragen, noch aangiften loonheffingen zijn ingediend. In het WTP-rapport is vastgelegd dat belanghebbende niet aan de administratieverplichting heeft voldaan; zo zijn er geen agenda’s, afsprakenboeken, werkroosters noch werkplanning ter inzage verstrekt en zijn er geen administratieve vastleggingen met betrekking tot de Roemeense arbeidskrachten.
2.9.
In het WTP-rapport zijn de nettolonen van de Poolse en Roemeense arbeidskrachten over de periode 1 februari tot en met 30 september 2008 berekend op een bedrag van € 537.500 en de naheffing loonbelasting en premie volksverzekeringen, met toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), op een bedrag van (108,3% x € 537.500 =) € 582.112. In het WTP-rapport heeft de Inspecteur medegedeeld, en de gronden vermeld van, zijn voornemen een vergrijpboete op te leggen. De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd en de boete is bepaald op 50%.
2.10.
Bij brief van 5 maart 2009, bij de Inspecteur binnengekomen op 6 maart 2009, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 3 april 2009, heeft de Inspecteur van belanghebbende een aanvullende motivering van het bezwaar ontvangen.
Voorts heeft belanghebbende in de bezwaarfase een aantal stukken overgelegd, waaronder
-een arbeidsovereenkomst van de heer [JJ] met [X] en een Engelse vertaling,
-het controlerapport van 15 februari 2010 inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen van [X] over de periode van 2008 en 2009 (hierna: het rapport [X] ),
-het controlerapport van 15 februari 2010 inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen van [Y] over de periode van 2008 en 2009.
2.11.
In het rapport [X] is opgenomen dat deze onderneming op 13 januari 1999 als besloten vennootschap naar Roemeens recht is opgericht en in Roemenië is gevestigd. Voorts is vermeld dat de Belastingdienst het onderzoek bij [X] heeft ingesteld in verband met de bij belanghebbende gehouden WTP’s en dat het is bedoeld voor een inventarisatie van gegevens omtrent de inlening van buitenlandse arbeidskrachten van [X] . Blijkens het rapport [X] zijn opgevraagd de Nederlandse loonadministratie van 2008 en 2009, primaire bescheiden betreffende de opgemaakte loonstaten 2008 en 2009, een overzicht per werknemer per jaar van niet in de loonstaten begrepen vergoedingen en verstrekkingen en de loonbelastingenverklaringen. Genoemde informatie is opgevraagd teneinde een verantwoord beeld te kunnen vormen over de juistheid en volledigheid van de aangiften loonheffingen over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2009. Volgens het rapport [X] is de loonadministratie verstrekt, maar geen loonbelastingverklaringen. Verder is opgemerkt dat [X] in augustus 2008 is gestart met activiteiten in Nederland, bestaande uit het ter beschikking stellen van Roemeense werknemers, voornamelijk lassers en scheepsbouwers, aan belanghebbende, als enige opdrachtgever. Op basis van het onderzoek is geconcludeerd tot het opleggen van naheffingsaanslagen loonheffingen aan [X] . In verband daarmee is medegedeeld, dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag wordt gecorrigeerd voor zover die naheffingsaanslag betrekking heeft op personeel van [X] vanaf 1 augustus 2008, zodat van twee keer heffen van loonheffingen in Nederland geen sprake is.
2.12.
Tot de stukken behoort een brochure van het jaarrapport 2009-2010 van de [KK] , gevestigd te [LL] , België, waarin op pagina 62 is opgenomen dat per ultimo maart 2010 [X] , als ondersteunend bedrijf, lid is van de Roemeense [MM] .
2.13.
Bij brief van 24 augustus 2010 is aan belanghebbende de motivering van de uitspraak op bezwaar verstrekt en daarin is opgenomen dat de naheffingsaanslag wordt verminderd vanwege een telfout van vijf weken bij de bepaling van de periode van het naheffingstijdvak en vanwege een correctie van negen weken, waarvoor bij [X] loonheffingen zijn nageheven. Daarbij vermeldt de Inspecteur dat het zogenoemde anoniementarief uitsluitend uit loonbelasting bestaat en dat voor de berekening van de naheffingsaanslag niet relevant is dat de Roemeense arbeidskrachten niet premieplichtig voor de volks- en werknemersverzekeringen zijn.
In deze motivering is de naheffingsaanslag als volgt gespecificeerd en berekend:
-Met betrekking tot de [K] -betaling ter grootte van € 67.000 is niet meer in geschil dat de helft of € 33.500 als loonkosten moet worden aangemerkt, alsmede dat van dit bedrag aan loonkosten de helft of € 16.750 nettoloon van Poolse arbeiders en de andere helft of € 16.750 nettoloon van Roemeense arbeidskrachten betreft. De Inspecteur heeft belanghebbende als inhoudingsplichtig voor het bedrag van € 33.500 aan nettoloon aangemerkt.
(Ter zitting bij het Hof is komen vast te staan, dat ter zake van de [K] -betaling over het loonbedrag van de Poolse arbeidskrachten ten bedrage van € 16.750 terecht is nageheven.)
-Op basis van de bij de WTP’s gegeven verklaringen berekent de Inspecteur voor veertig Roemeense arbeidskrachten over de periode 12april tot en met 31 juli 2008 een nettoloon van 40 (arbeidskrachten) x 16 (weken) x 60 (uur per week) x € 7 (loon per uur) is € 268.800.
-Het totaal aan uitbetaald loon is berekend op € 33.500 plus € 268.800 is € 302.300.
-De verschuldigde loonheffingen heeft de Inspecteur naar het anoniementarief en als eindheffing als volgt berekend:
Loonbelasting en premie volksverzekeringen 108,3% x € 302.300 = € 327.390
Totaal basispremie WAO/IVA/WGA 5,65% € 17.080
Totaal uniforme premie WAO 0,15%
en gedifferentieerde premie WGA en 0,3%, tezamen € 1.380
Totaal premie WW/AWF 8,25% € 24.940
Premie sectorfonds 0,92%
€ 2.781
Totaal loonheffingen € 373.551.
2.14.
Het door (de gemachtigde van) belanghebbende bij brief van 5 maart 2009 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur op 6 maart 2009 ontvangen en bij brief van 2 april 2009, bij de Inspecteur binnengekomen op 3 april 2009, is het bezwaar gemotiveerd en verzocht om inzage in het dossier. Op 25 maart 2010 heeft belanghebbende het dossier ingezien en op 19 april 2010 is zij gehoord. Op het daarvan opgemaakte verslag van 20 april 2010 heeft belanghebbende bij brief van 10 mei 2010 gereageerd. Bij brief van 24 augustus 2010 heeft de Inspecteur (aan het postadres van) de curator van belanghebbende de motivering van de uitspraak op bezwaar gezonden en medegedeeld dat de uitspraak op bezwaar binnenkort afzonderlijk wordt toegezonden. Met dagtekening 3 september 2010 is (aan het postadres van) de curator van belanghebbende een kennisgeving “Vermindering loonheffingen” gezonden, waarin de cijfermatige uitwerking van voornoemde motivering van 24 augustus 2010 is opgenomen.
2.15.
Bij brief van 15 oktober 2010, bij de Rechtbank binnengekomen op 18 oktober 2010, heeft belanghebbende beroep ingesteld en de Rechtbank verzocht haar een termijn te gunnen het beroep te motiveren, welke termijn de Rechtbank op 18 november 2010 heeft gesteld. Op verzoek van belanghebbende heeft de Rechtbank deze termijn met twee weken verlengd en de motivering van het beroep is op 1 december 2010 bij de Rechtbank binnengekomen.
Nadat de Inspecteur verweer heeft gevoerd, heeft de Rechtbank van belanghebbende een conclusie van repliek op 4 maart 2011 ontvangen. De mondelinge behandeling van de zaak, aanvankelijk door de Rechtbank gepland voor de zitting van 13 april 2011, heeft de Rechtbank op verzoek van belanghebbende uitgesteld in verband met het horen van getuigen. Het getuigenverhoor heeft vervolgens plaatsgehad op 24 mei 2011, waarvan het proces-verbaal op 7 juni 2011 door de Rechtbank aan partijen is gezonden en aan partijen ieder een termijn voor een reactie van drie weken is verleend. Belanghebbende heeft bij brief van 14 juli 2011, bij de Rechtbank binnengekomen op 15 juli 2011, gereageerd.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft, nadat een verzoek om uitstel van de zitting van de Inspecteur in verband met ziekte van de controlerend ambtenaar is afgewezen, plaatsgehad op de zitting van 9 oktober 2012. De uitspraak is gedaan op 20 november 2012 en is op 27 november 2012 verzonden.
2.16.
Bij brief van 27 december 2012, bij het Hof binnengekomen op 28 december 2012, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld en verzocht om een termijn voor de motivering van het hoger beroep, welke termijn van vier weken, na belanghebbendes verzoek tot uitstel met twee weken, het Hof heeft verlengd met vier weken tot 22 februari 2013. De motivering is op 21 februari 2013 bij het Hof binnengekomen. Na doorzending van het verweerschrift van de Inspecteur, heeft het Hof op 8 april 2013 belanghebbendes verzoek voor de indiening van een conclusie van repliek ontvangen, welke termijn, op verzoek van belanghebbende, met drie weken tot 31 mei 2013 is verlengd. Het Hof heeft geen conclusie van repliek ontvangen.
De mondelinge behandeling van de zaak, aanvankelijk door het Hof gepland voor de zitting van 26 november 2013, is op verzoek van de Inspecteur uitgesteld en heeft, ondanks een nieuw verzoek om uitstel van de Inspecteur, plaatsgehad op de zitting van 6 februari 2015.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Is belanghebbende aan te merken als inhoudingsplichtige met betrekking tot (fictieve) dienstbetrekkingen van de Roemeense arbeidskrachten met belanghebbende ofwel vanwege de omstandigheid dat deze arbeidskrachten zijn te beschouwen als zogenoemde gelijkgestelden in de zin van artikel 4 van de Wet LB?
II Heeft belanghebbende voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?
Belanghebbende is van mening, dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de onderhavige procedure.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de boete, de proceskosten en het griffierecht, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot de loonheffingen over een bedrag van € 16.750 nettoloon van Poolse arbeiders, alsmede toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten in hoger beroep.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de naheffingsaanslag, en gegrondverklaring van het hoger beroep voor wat betreft het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Verzoek uitstel zitting
4.1.
De Inspecteur heeft bij, de onder 1.5 genoemde, brief van 12 januari 2015 verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met ziekte van de behandelend ambtenaar en daaraan toegevoegd, dat het nog zeker enige tijd zal duren voordat deze ambtenaar zijn werkzaamheden kan hervatten. De Inspecteur heeft opgemerkt dat zijn verzoek mede is ingegeven vanwege de omstandigheid dat de onderhavige zaak een behoorlijk ingewikkeld en omvangrijk dossier betreft, zodat het overnemen van de mondelinge behandeling door een andere medewerker zeer veel inlees- en studietijd zal kosten, hetgeen de Inspecteur niet effectief, noch efficiënt acht. Het Hof heeft dit verzoek om uitstel afgewezen.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het belang dat de Inspecteur heeft bij de behandeling ter zitting vertegenwoordigd te zijn door de behandelend ambtenaar, die zich naar de mening van de Inspecteur voldoende op de behandeling van de onderhavige procedure heeft kunnen voorbereiden, in de omstandigheden van het onderhavige geval minder zwaar weegt dan een voortvarende behandeling van de zaak (vergelijk Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, BNB 2011/84).
4.3.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat
(i) het hier gaat om een bijna zes jaar geleden, op 24 februari 2009, opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen, betrekking hebbend op tijdvakken van het jaar 2008;
(ii) de bezwaarfase een periode van bijna anderhalf jaar omvat, waarbij uit het dossier niet is af te leiden, waarom de periode tussen de aanvullende motivering van het bezwaarschrift bij brief van 2 april 2009 en de in deze brief door belanghebbende verzochte inzage in het dossier bijna één jaar heeft geduurd (namelijk op 25 maart 2010), zie onder 2.14;
(iii) de Inspecteur met betrekking tot de geplande mondelinge behandeling bij de Rechtbank op 30 maart 2012 eveneens in verband met ziekte van dezelfde behandelend ambtenaar als thans, om uitstel heeft verzocht en de mondelinge behandeling aldaar op 9 oktober 2012 heeft plaatsgehad, ondanks een nieuw verzoek om uitstel wegens ziekte van de controlerend ambtenaar, waarbij naast de betreffende behandelend ambtenaar aanwezig was de heer [D] , die ter zitting bij het Hof is verschenen;
(iv) de Inspecteur er zelf voor heeft gekozen de behandeling van de hoger beroepsprocedure in weerwil van de door hem geschetste omvang en ingewikkeldheid van de procedure bij één medewerker te concentreren;
(v) de Inspecteur in dezen geen maatregelen heeft getroffen voor de, thans ontstane, situatie, dat de betreffende ambtenaar, zoals ook al in een eerdere fase van de gerechtelijke procedure van de onderhavige zaak, ziek kan worden; en
(vi) het Hof zich het dossier ook in een paar weken tijd eigen moet maken en dit van een medewerker van de Inspecteur ook verwacht mag worden.
4.4.
Onder genoemde omstandigheden is het Hof van oordeel dat de voortgang van de zaak, niet alleen vanwege het algemene belang van een doelmatige procesgang en een goede procesorde, maar met name vanwege de belangen van belanghebbende bij de voortvarende behandeling van de onderhavige zaak, zwaarder moet wegen en heeft het Hof het verzoek van de Inspecteur om uitstel van de mondelinge behandeling op 6 februari 2015 niet ingewilligd.
Ten aanzien van het geschil
Inhoudingsplicht
4.5.
Op grond van het bepaalde in de Wet LB wordt, voor zover hier van belang, onder de naam loonbelasting van werknemers of hun inhoudingsplichtige belasting geheven over het belastbaar loon. Inhoudingsplichtige is degene tot wie een persoon in dienstbetrekking staat. Onder werknemer wordt onder meer verstaan een natuurlijk persoon die tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat. Om van een dienstbetrekking te kunnen spreken, dient sprake te zijn van een gezagsverhouding, het persoonlijk verrichten van arbeid (door de werknemer) en een verplichting tot het betalen van loon (door de werkgever). Een werkgever, die niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd, voor zover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep heeft. Als vaste inrichting wordt ingevolge artikel 6, lid 3, onderdeel b, van de Wet LB in ieder geval aangemerkt het verrichten van werkzaamheden, die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen, die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde, ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende vanaf 1 februari 2008 het bedrijf van [K] heeft overgenomen en voortgezet, dat belanghebbende in het naheffingstijdvak van 1 februari 2008 tot en met 30 september 2008 op [H] activiteiten heeft ontplooid in het kader van de scheepsbouw en –reparatie, en dat deze activiteiten zijn uitgevoerd met behulp van Poolse en Roemeense arbeidskrachten. Van de Poolse arbeiders staat tussen partijen vast dat deze bij belanghebbende in dienstbetrekking waren en dat met betrekking tot hun nettoloon van € 16.500 belanghebbende heeft verzuimd de loonheffingen af te dragen. Belanghebbende stelt dat de Roemeense werklieden in dienst waren van [X] en [Y] , en door deze vennootschappen als uitlener zijn tewerkgesteld in Nederland.
4.7.
De bewijslast dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Roemeense werklieden ligt bij de Inspecteur.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat bij de WTP’s op 5 maart 2008, 25 juni 2008, 18 augustus 2008 en 28 oktober 2008 op [H] (buitenlandse) arbeidskrachten zijn aangetroffen en dat van deze arbeidskrachten verklaringen omtrent hun arbeidsrelatie zijn vastgelegd. Hieruit kan naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat sprake was van een arbeidsrelatie met belanghebbende, waarbij de arbeidskrachten aanwijzingen van belanghebbende moesten opvolgen. De Inspecteur heeft aangevoerd dat met ingang van 1 augustus 2008 [X] als inhoudingsplichtige van de Roemeense arbeidskrachten moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat zij vanaf 1 februari 2008 inlener is geweest van de arbeidskrachten van [X] en [Y] en dat de Inspecteur per 1 augustus 2008 akkoord is met dit standpunt. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de situatie omtrent de inlening van de Roemeense arbeidskrachten het gehele jaar 2008 hetzelfde is geweest. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de situatie vóór 1 augustus 2008 anders is geweest, dan erna. Daarmee heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de Roemeense arbeidskrachten gedurende een aantal maanden in het jaar 2008 tot belanghebbende in plaats van tot [X] in dienstbetrekking hebben gestaan.
4.9.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat geen sprake is van dienstbetrekkingen of van inhoudingsplicht van belanghebbende ten aanzien van de Roemeense arbeidskrachten noch (vanwege het dienstverband bij buitenlandse ondernemingen) van toepassing van de gelijkgesteldenregeling. In dat geval vervalt de verschuldigdheid van loonheffing bij belanghebbende voor de Roemeense arbeidskrachten en komt het Hof aan behandeling van de tweede vraag niet meer toe.
4.10.
Voor de eerste in geschil zijnde vraag is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft geen behandeling meer.
4.11.
Met betrekkingen tot de Poolse arbeidskrachten zijn partijen ter zitting akkoord gegaan met de naheffing over een bedrag van € 16.500 aan nettoloon, waarover belanghebbende overeenkomstig de berekening opgenomen in punt 2.13 loonheffingen verschuldigd is. De naheffingsaanslag dient te worden berekend op een bedrag van:
Loonbelasting en premie volksverzekeringen 108,3% x € 16.500 = € 17.869
Totaal basispremie WAO/IVA/WGA 5,65% € 932
Totaal uniforme premie WAO 0,15%
en gedifferentieerde premie WGA en 0,3%, tezamen € 74
Totaal premie WW/AWF 8,25% € 1.361
Premie sectorfonds 0,92%
€ 152
Totaal loonheffingen € 20.388.
4.12.
De boete is in de beroepsfase reeds vernietigd. De heffingsrente dient overeenkomstig voornoemde berekening van de verschuldigde loonheffingen te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat in verband met de lange duur van de procedure belanghebbende spanning en frustratie heeft geleden en dat haar vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het onderhavige geschil een vergoeding van immateriële schade toekomt (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/233).
4.14.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In gevallen, waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd, dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152).
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.15.
Het Hof stelt vast dat de totale termijn, die was gemoeid met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zes jaren, zes maanden en vijf dagen bedraagt. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 maart 2009 en geëindigd met de uitspraak van het Hof op 11 september 2015.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase en hoger beroepsfase tezamen bedraagt vier jaren en is derhalve met twee jaren, zes maanden en vijf dagen overschreden.
Voorts stelt het Hof vast dat de termijn, die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en het beroep drie jaren, acht maanden en drie weken bedraagt. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 maart 2009 en geëindigd met de verzending van de uitspraak van de Rechtbank aan partijen op 27 november 2012. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt twee jaren en is derhalve met een jaar, acht maanden en drie weken overschreden.
4.16.
Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn in elke fase van de procedure stelt het Hof vast, dat na indiening van het bezwaarschrift op 6 maart 2009, de Inspecteur op 3 september 2010 uitspraak heeft gedaan. De bezwaarprocedure heeft een jaar, vijf maanden en zevenentwintig dagen geduurd en daarmee is de redelijke termijn voor de bezwaarfase overschreden met een termijn van, afgerond, één jaar.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep is de uitspraak van de Rechtbank op 27 november 2012 aan partijen gezonden. De beroepsprocedure heeft twee jaren, twee maanden en vierentwintig dagen geduurd en daarmee heeft de beroepsfase een termijn van acht maanden en vierentwintig dagen langer geduurd dan redelijk is.
Het Hof doet uitspraak op 11 september 2015 betreffende het op 28 december 2012 ontvangen door belanghebbende ingestelde hoger beroep. De procedure bij het Hof heeft daarmee twee jaren, acht maanden en dertien dagen geduurd. De hoger beroepsprocedure is overschreden met een termijn van acht maanden en dertien dagen.
Uit het vorenoverwogene kan worden afgeleid dat de overschrijding van de redelijke termijn aan elke fase van de procedure kan worden toegerekend.
4.17.
Vervolgens moet in de onderhavige zaak worden vastgesteld of de overschrijding in enige fase van de procedure wordt gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden en in hoeverre die overschrijding aan belanghebbende valt toe te rekenen.
De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat voor een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn enkel de tijdsspanne die gepaard is gegaan met de motivering van het bezwaar- en beroepschrift voor rekening van belanghebbende komt.
In het arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, heeft de Hoge Raad overwogen, dat in de termijnen die de Hoge Raad heeft geformuleerd als uitgangspunt voor de beoordeling of een bepaalde fase van de procedure langer heeft geduurd dan redelijk is, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Evenmin doet zich in beginsel een bijzondere omstandigheid voor indien op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer wordt uitgesteld.
In dit verband merkt het Hof op dat het in de belastingzaken gebruikelijk is dat op verzoek van een belanghebbende vier weken uitstel wordt verleend voor het motiveren van een (pro forma ingediend) bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift (vgl. HR 21 november 2014, nr. 14/01715, ECLI:NL:HR:2014:3321, BNB 2015/8).
4.18.
In de omstandigheid, zoals onder de feiten vermeld, dat belanghebbende een aanvullende motivering van het bezwaarschrift binnen een termijn van vier weken heeft ingezonden, ziet het Hof geen reden vertraging in de bezwaarfase aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden.
4.19.
In de omstandigheid dat de Rechtbank, zoals onder de feiten vermeld, belanghebbende, buiten de in de procesregeling vermelde termijn van vier weken, op haar verzoek voor de motivering van het beroep een extra termijn van dertien dagen heeft gegund, ziet het Hof reden deze vertraging aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop voor de overschrijding van de redelijke termijn. Hieraan voegt het Hof toe, dat het verloop van de procedure bij de Rechtbank, zoals onder de feiten vermeld, voor het Hof geen aanleiding is de aan de beroepsfase toe te rekenen termijnoverschrijding verder voor rekening van belanghebbende te laten komen. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het als aan belanghebbende in de beroepsfase toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden en geen recht op schadevergoeding bestaat, te bepalen is op dertien dagen.
4.20.
In de omstandigheid dat het Hof, zoals onder de feiten vermeld, belanghebbende, buiten de in de procesregeling vermelde termijn van vier weken, op haar verzoek voor de motivering van het hoger beroep een extra termijn van zevenentwintig dagen heeft gegund, ziet het Hof reden deze vertraging aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Voorts geeft het tijdsverloop van 8 april 2013 tot en met 31 mei 2013, dat gemoeid is geweest met belanghebbendes verzoek om een conclusie van repliek in te dienen, welke conclusie niet is ingediend, het Hof aanleiding de aan de hoger beroepsfase toe te rekenen termijnoverschrijding voor dat tijdsverloop van een maand en tweeëntwintig dagen voor rekening van belanghebbende te laten komen. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het als aan belanghebbende in de hoger beroepsfase toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden en geen recht op schadevergoeding bestaat, te bepalen is op een totaal van (zevenentwintig dagen plus een maand en tweeëntwintig dagen, dat is) twee maanden en negentien dagen.
4.21.
Gelet op het overwogene onder 4.13 tot en met 4.20 komt het Hof tot het oordeel, dat in de bezwaarfase de aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op (afgerond) één jaar. De termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding van 2 x € 500 per half jaar is € 1.000, waartoe de Inspecteur veroordeeld wordt.
Voorts komt het Hof tot het oordeel dat in de beroepsfase de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op acht maanden en vierentwintig dagen, waarvan dertien dagen aan belanghebbende zijn toe te rekenen, waardoor voor de termijnoverschrijding van acht maanden en elf dagen, afgerond één jaar, grond vormt voor een immateriële schadevergoeding.
Verder komt het Hof tot het oordeel dat in de hoger beroepsfase de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op acht maanden en dertien dagen, waarvan twee maanden en negentien dagen aan belanghebbende zijn toe te rekenen, waardoor voor de termijnoverschrijding van vijf maanden en vierentwintig dagen, afgerond een halfjaar, grond vormt voor een immateriële schadevergoeding.
In de beroepsfase en hoger beroepsfase vormt de termijnoverschrijding derhalve ruim zes maanden respectievelijk bijna zes maanden, afgerond anderhalf jaar, grond voor een immateriële schadevergoeding van 3 x € 500 per half jaar is € 1.500, waartoe de Minister van Veiligheid en Justitie wordt veroordeeld.
Slotsom
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskostenvergoeding, te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen. Voorts wordt aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten toegekend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.25.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het hoger beroep op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boete, het griffierecht en de proceskostenvergoeding;
  • verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde naheffingsaanslag tot een bedrag van € 20.388;
  • vermindertde heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeeltde Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 980.
Aldus gedaan op: 11 september 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.