Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
De Roemenen:
géén zelfstandigen zijn. Maar hij kan geen kant op. Er zijn immers geen arbeidsvergunningen. (…)”.
€ 2.781
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de naheffingsaanslag, en gegrondverklaring van het hoger beroep voor wat betreft het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade.
4.Gronden
(i) het hier gaat om een bijna zes jaar geleden, op 24 februari 2009, opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen, betrekking hebbend op tijdvakken van het jaar 2008;
(ii) de bezwaarfase een periode van bijna anderhalf jaar omvat, waarbij uit het dossier niet is af te leiden, waarom de periode tussen de aanvullende motivering van het bezwaarschrift bij brief van 2 april 2009 en de in deze brief door belanghebbende verzochte inzage in het dossier bijna één jaar heeft geduurd (namelijk op 25 maart 2010), zie onder 2.14;
(iii) de Inspecteur met betrekking tot de geplande mondelinge behandeling bij de Rechtbank op 30 maart 2012 eveneens in verband met ziekte van dezelfde behandelend ambtenaar als thans, om uitstel heeft verzocht en de mondelinge behandeling aldaar op 9 oktober 2012 heeft plaatsgehad, ondanks een nieuw verzoek om uitstel wegens ziekte van de controlerend ambtenaar, waarbij naast de betreffende behandelend ambtenaar aanwezig was de heer [D] , die ter zitting bij het Hof is verschenen;
(iv) de Inspecteur er zelf voor heeft gekozen de behandeling van de hoger beroepsprocedure in weerwil van de door hem geschetste omvang en ingewikkeldheid van de procedure bij één medewerker te concentreren;
(v) de Inspecteur in dezen geen maatregelen heeft getroffen voor de, thans ontstane, situatie, dat de betreffende ambtenaar, zoals ook al in een eerdere fase van de gerechtelijke procedure van de onderhavige zaak, ziek kan worden; en
€ 152
In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152).
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase en hoger beroepsfase tezamen bedraagt vier jaren en is derhalve met twee jaren, zes maanden en vijf dagen overschreden.
Voorts stelt het Hof vast dat de termijn, die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en het beroep drie jaren, acht maanden en drie weken bedraagt. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 maart 2009 en geëindigd met de verzending van de uitspraak van de Rechtbank aan partijen op 27 november 2012. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt twee jaren en is derhalve met een jaar, acht maanden en drie weken overschreden.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep is de uitspraak van de Rechtbank op 27 november 2012 aan partijen gezonden. De beroepsprocedure heeft twee jaren, twee maanden en vierentwintig dagen geduurd en daarmee heeft de beroepsfase een termijn van acht maanden en vierentwintig dagen langer geduurd dan redelijk is.
Het Hof doet uitspraak op 11 september 2015 betreffende het op 28 december 2012 ontvangen door belanghebbende ingestelde hoger beroep. De procedure bij het Hof heeft daarmee twee jaren, acht maanden en dertien dagen geduurd. De hoger beroepsprocedure is overschreden met een termijn van acht maanden en dertien dagen.
De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat voor een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn enkel de tijdsspanne die gepaard is gegaan met de motivering van het bezwaar- en beroepschrift voor rekening van belanghebbende komt.
In het arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, heeft de Hoge Raad overwogen, dat in de termijnen die de Hoge Raad heeft geformuleerd als uitgangspunt voor de beoordeling of een bepaalde fase van de procedure langer heeft geduurd dan redelijk is, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Evenmin doet zich in beginsel een bijzondere omstandigheid voor indien op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer wordt uitgesteld.
In dit verband merkt het Hof op dat het in de belastingzaken gebruikelijk is dat op verzoek van een belanghebbende vier weken uitstel wordt verleend voor het motiveren van een (pro forma ingediend) bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift (vgl. HR 21 november 2014, nr. 14/01715, ECLI:NL:HR:2014:3321, BNB 2015/8).
Voorts geeft het tijdsverloop van 8 april 2013 tot en met 31 mei 2013, dat gemoeid is geweest met belanghebbendes verzoek om een conclusie van repliek in te dienen, welke conclusie niet is ingediend, het Hof aanleiding de aan de hoger beroepsfase toe te rekenen termijnoverschrijding voor dat tijdsverloop van een maand en tweeëntwintig dagen voor rekening van belanghebbende te laten komen. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het als aan belanghebbende in de hoger beroepsfase toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden en geen recht op schadevergoeding bestaat, te bepalen is op een totaal van (zevenentwintig dagen plus een maand en tweeëntwintig dagen, dat is) twee maanden en negentien dagen.
Voorts komt het Hof tot het oordeel dat in de beroepsfase de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op acht maanden en vierentwintig dagen, waarvan dertien dagen aan belanghebbende zijn toe te rekenen, waardoor voor de termijnoverschrijding van acht maanden en elf dagen, afgerond één jaar, grond vormt voor een immateriële schadevergoeding.
Verder komt het Hof tot het oordeel dat in de hoger beroepsfase de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op acht maanden en dertien dagen, waarvan twee maanden en negentien dagen aan belanghebbende zijn toe te rekenen, waardoor voor de termijnoverschrijding van vijf maanden en vierentwintig dagen, afgerond een halfjaar, grond vormt voor een immateriële schadevergoeding.
In de beroepsfase en hoger beroepsfase vormt de termijnoverschrijding derhalve ruim zes maanden respectievelijk bijna zes maanden, afgerond anderhalf jaar, grond voor een immateriële schadevergoeding van 3 x € 500 per half jaar is € 1.500, waartoe de Minister van Veiligheid en Justitie wordt veroordeeld.
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep gegrond;
- vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boete, het griffierecht en de proceskostenvergoeding;
- verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
- vermindertde naheffingsaanslag tot een bedrag van € 20.388;
- vermindertde heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeeltde Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
- gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466 vergoedt; en
- veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 980.