ECLI:NL:GHSHE:2015:3520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
12/00606 en 12/00607
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmerkelijk belang en belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de belastingaanslagen en boetebeschikkingen van de Inspecteur zijn behandeld. Belanghebbende had tot 2001 een samenwerkingsverband met de heer F., waarbij onroerend goed werd geëxploiteerd en beheerd. In 2003 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten om de gezamenlijke belangen te ontvlechten. Het geschil betreft de aanmerkelijkbelangwinst bij de vervreemding van aandelen en de vraag of belanghebbende bevoordeeld is door zijn vennootschappen, wat zou neerkomen op een verkapt dividend. Het Hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de aandelen zijn overgedragen tegen kwijtschelding van schulden. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.777 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.009.098. Na bezwaar en beroep is de aanslag door de Rechtbank verminderd, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof concludeert dat de aandelen zijn vervreemd tegen kwijting van de schulden en dat er geen sprake is van bevoordeling. De boete opgelegd door de Inspecteur wordt vernietigd, en het Hof vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.133.958. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en de kosten van het geding worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF [R]

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00606 en 12/00607
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [R] ,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 augustus 2012, nummer AWB 09/2265 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag, verliesbeschikking, beschikking heffingsrente en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.777 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.009.098. Tegelijk met de aanslag is een verliesbeschikking van nihil afgegeven. Voorts is bij beschikking een boete van € 394.191 opgelegd en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag gehandhaafd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.811 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.708.860, de verliesbeschikking gehandhaafd alsmede de beschikking heffingsrente en de boete verminderd naar een bedrag van € 175.000.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.404.337, het verrekende verlies vastgesteld op € 46.811, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.932 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak hebben zowel belanghebbende (zaak nr. 12/00606) als de Inspecteur (zaak nr. 12/00607) hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 7 januari 2015 te [R] . Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, en zijn gemachtigde de heer [A] , vergezeld van de heer [B] , bewindvoerder, en de heer [C] , alsmede namens de Inspecteur de heer [D] , bijgestaan door de heer [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen (grafieken).
1.7.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van drie berekeningen van zijn standpunt. Ter zitting heeft de Inspecteur aangegeven dat de derde bladzijde met de derde berekening komt te vervallen.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2015 schriftelijke inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 26 februari 2015. Vervolgens heeft belanghebbende daarop gereageerd bij brief van 24 maart 2015. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 1 april 2015 aangegeven slechts akkoord te gaan met doen van uitspraak zonder nadere zitting indien de brief van 24 maart 2015 geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Het Hof heeft partijen vervolgens bericht dat het voornemens is een tweede zitting te houden. Belanghebbende heeft bij brief van 29 april 2015 het Hof bericht dat hij akkoord gaat met het buiten beschouwing laten van de brief van 24 maart 2015 en dat het Hof uitspraak kan doen zonder een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft partijen bericht dat de brief van 24 maart 2015 in zijn geheel buiten beschouwing wordt gelaten en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft tot 2001 een samenwerkingsverband gehad met de heer [F] (hierna: [F] ). Dit samenwerkingsverband bestond uit het exploiteren, beheren van en beleggen in onroerend goed. De activiteiten vonden plaats zowel via rechtspersonen als in privé.
2.2.
Belanghebbende hield middellijk, via [G] BV (hierna: de Holding), 50% van de aandelen in [H] BV en [J] BV en 33% in [K] BV en [L] BV (hierna: tezamen aangeduid als [M] ). De resterende aandelen werden middellijk gehouden door [F] .
2.3.
Belanghebbende hield in privé 25% van de aandelen in [N] NV (hierna: [N] ). [F] hield 25% van de aandelen [N] en de resterende aandelen waren in handen van [M] .
2.4.
Belanghebbende was samen met [F] tot 10 november 2003 beherend vennoot in [P] CV. Beiden waren gerechtigd tot 47,5% van het vermogen. De commanditaire vennoot, [Q] , was gerechtigd tot 5% van het vermogen. In [P] CV werd een pand aan de [a-straat] / [b-straat] te [R] duurzaam geëxploiteerd.
2.5.
Belanghebbende was samen met [F] tot 10 november 2003 beherend vennoot in [S] CV. Beiden waren gerechtigd tot 47,5% van het vermogen van de CV. De commanditaire vennoot, [T] BV, was gerechtigd tot 5% van het vermogen. In [S] CV werd een pand aan de [c-straat] / [d-straat] te [R] duurzaam geëxploiteerd.
2.6.
Belanghebbende was in privé samen met [F] ieder voor 50% eigenaar van een aantal beleggingspanden.
2.7.
Op 7 februari 2001 hebben belanghebbende en [F] een voorovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hun gezamenlijke belangen te ontvlechten teneinde hun samenwerking te beëindigen. In de voorovereenkomst verstrekte belanghebbende aan [F] een koopoptie op de aandelen [M] en [N] . De uitoefenprijs zou in onderling overleg worden bepaald.
2.8.
Op 11 april 2001 heeft [F] zijn koopoptie uitgeoefend op 2,5% van de aandelen [M] en [N] . Partijen werden het niet eens over de uitoefenprijs en de koop is niet doorgegaan.
2.9.
Op 29 juli 2003 hebben belanghebbende en [F] een vaststellingsovereenkomst gesloten teneinde de gezamenlijke belangen en bezittingen te ontvlechten. Hierbij werd de voorovereenkomst van 7 februari 2001 beëindigd. De vaststellingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:

VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
Partijen:
(…)
Nader te noemen
‘ [V] ’
(…)
Nader te noemen
‘ [F] ’
(…)
Nader te noemen
‘ [M] ’
Overwegende dat:
• Partijen sedert de ondertekening van de Voorovereenkomst d.d. 7 februari 2001 betrokken zijn in diverse disputen en juridische procedures.
• Deze disputen en procedures partijen ‘verlammen’ en de continuïteit van [M] bedreigen.
• Partijen aan deze situatie een einde willen maken.
(…)
Partijen komen overeen:
1. [F] of nader te noemen meester(s) kopen alle aandelen welke [V] houdt in [W] B.V., [J] B.V., [X] B.V., [Y] B.V. en [N] N.V.; de overdracht van de aandelen (die op dat moment vrij zullen zijn van rechten van derden), zal uiterlijk 1 november 2003 plaatsvinden of zoveel eerder als [F] wenst doch tegelijkertijd met de levering als hierna vermeld onder 2.
2. [F] of nader te noemen meester(s) koopt het 25% onverdeeld eigendom van [V] in het object [e-straat] te [Z] (partijen genoegzaam bekend) en neemt (nemen) alle rechten en plichten uit de door [F] en [V] met [AA] en [BB] gesloten koopovereenkomst (partijen genoegzaam bekend) over. De overdracht op basis van kosten koper zal uiterlijk 1 november 2003 plaatsvinden of zoveel eerder als [F] wenst doch tegelijkertijd met de levering als hiervoor vermeld onder 1.
3. Voor de koop van het onder 1 en 2 vermelde zal [F] of nader te noemen meester(s) het navolgende aan [V] betalen:
a. [F] draagt aan [V] over zijn onverdeeld 50% aandeel in de objecten [f-straat] 69 te [R] , [g-straat] 27 te [R] , [h-straat] 39c te [CC] , [j-straat] 18 a, b, c en d te [DD] , [k-straat] 6/ [l-straat] 26 te [EE] alsmede het 47,5% aandeel van [F] in zowel de Commanditaire Vennootschappen [P] C.V. als [S] C.V. welke de objecten [a-straat] / [b-straat] te [R] en [d-straat] 1-3-5-7/ [c-straat] 46-48 te [R] in eigendom hebben. Alle objecten zijn partijen genoegzaam bekend. De overdracht op basis van kosten koper zal uiterlijk 1 november 2003 plaatsvinden of zoveel eerder als [V] wenst doch op zijn vroegst tegelijkertijd met de leveringen als vermeld onder 1 en 2.
Partijen streven ernaar de CV’s op moment van levering te ontbinden, danwel de objecten geheel aan [V] te leveren.
b. Bij overname van de objecten/aandelen in de C.V.’s genoemd onder 2 en 3a zal de overnemende partij ook de hypothecaire leningen die op de respectievelijke objecten rusten overnemen (een overzicht hiervan is 24 juli aan partijen verstrekt). Waar dit niet direct mogelijk is, zal de overnemende partij er voor zorgen dat middels herfinanciering de betreffende hypothecaire leningen worden afgelost. Voor wat betreft de hypothecaire inschrijving van [FF] op de objecten van de twee CV’s dient door [V] een bedrag ter grootte van € 590.085,00 afgelost te worden (te weten het deel van [F] zijnde 50% van het totaal).
[M] dient er na de aflossing vervolgens voor zorg te dragen dat de objecten vrij van hypotheek zijn.
c. De beheer- en administratieovereenkomsten terzake de -samenwerkingsverbanden ‘ [F] / [V] ’, ‘ [F] / [V] / [BB] / [AA] ’, [P] C.V. en [S] C.V. eindigen voor wat betreft [V] gelijktijdig met de leveringen als vermeld onder 2 en 3a. Ook de beheerovereenkomsten tussen [P] C.V.,
[S] C.V. en [M] eindigen alsdan.
d. [F] of nader te noemen meester(s) nemen gelijktijdig met de levering van de aandelen als vermeld onder 1 alle rechten en plichten uit hoofde van de Geldlening en Rekening Courant per 1 september 2003 ( partijen genoegzaam bekend) van [V] aan de [M] vennootschappen over inclusief de per 30 juni 2003 verschuldigde rente over de periode 27 februari t/m 30 juni 2003 alsmede de nog verschuldigde rente over de periode van 1 juli 2003 tot en met 1 september 2003.
e. De door [F] aan [V] onverschuldigd betaalde dwangsommen en de door [F] namens [V] aan de diverse financiers betaalde rente- en aflossingen betreffende de privé panden (partijen genoegzaam bekend) inclusief rente groot circa € 500.000,00 hoeven niet meer aan [F] te worden terugbetaald indien de levering van de aandelen als vermeld onder 1 plaatsvindt. [V] zal per die datum geen aanspraak meer maken op betaling van boetes wegens te late betaling van de Geldlening.
f. Gelijktijdig met de levering over en weer van het onder 1 en 2 vermelde zal [F] of nader te noemen meester aan [V] € 1.500.000,00 betalen.
g. [F] draagt gelijktijdig met de levering van de aandelen als vermeld ander 1 alle rechten en plichten volgend uit de claim op [GG] inzake [HH] (partijen genoegzaam bekend) over aan [V] .
(…)
4. Gelijktijdig met de levering van het onder I vermelde zullen alle (bestaande of toekomstige) rechten en verplichtingen van partijen onder de Voorovereenkomst d.d. 7 februari 2001 met wederzijds goedvinden beëindigd / vernietigd worden.
(…)
[S] . Partijen zullen elkaar op het moment van levering van de aandelen als vermeld onder I volledig vrijwaren en volledige finale kwijting verlenen voor alle verplichtingen over en weer uit welke hoofde ook, met uitzondering van de verplichtingen die voortvloeien uit deze vaststellingsovereenkomst. Alle lopende procedures zullen worden geroyeerd en alle claims worden ingetrokken.”
2.10.
Op 10 november 2003 werd aan de vaststellingsovereenkomst middels diverse notariële akten uitvoering gegeven. Naast de notariële akten betreffende de aandelenoverdrachten is er een overeenkomst van 10 november 2003 in een notariële akte neergelegd (hierna: de overeenkomst van 10 november 2003). Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

OVEREENKOMST
(…)
[V] , [V] Holding en [JJ] hierna te noemen:
“de Groep [V] ”en [F] , [KK] Holding en [LL] HOLDING hierna te noemen:
“de Groep [F] ”.
(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
(i) de Groep [V] enerzijds en de Groep [F] anderzijds zijn sedert de ondertekening van een voorovereenkomst van zeven februari tweeduizend één betrokken in diverse disputen en juridische procedures;
( [S] ) deze disputen en procedures verlammen partijen en bedreigen de continuïteit van de groep, die partijen aanduiden als
“de groep van [M] ”en die hen volledig bekend is;
(iii) partijen hebben aan die situatie een einde willen maken, zodanig dat de Groep [V] en de Groep [F] hun volledige samenwerking, welke onder andere in de groep van [M] is vormgegeven, definitief willen beëindigen;
(iv) partijen hebben daartoe onder andere een vaststellingsovereenkomst gesloten op negenentwintig juli tweeduizend drie. (…)
Overname rechten en plichten uit hoofde van de rekening-courant verhouding [V] en geldleningsovereenkomst
Artikel 1
[V] Holding heeft een schuld uit hoofde van een rekening-courant verhouding met [M] . Daarnaast heeft [V] Holding een schuld aan [M] uit hoofde van een overeenkomst van geldlening.
(…)
Waardering rekening-courant
Artikel 3
De Groep [V] erkent dat zij nimmer aan haar verplichtingen uit hoofde van bedoelde rekening-courant overeenkomst die zij tevens bestrijdt en geldleningsovereenkomst zou kunnen voldoen en stelt de reële inbaarheid en hoogte van de schuld uit hoofde van de lening en rekening-courantverhouding en de geldlening gezamenlijk op vijf miljoen tweehonderd en tienduizend euro (EUR 5.210.000,00).
(…)
Afstand voorovereenkomst de dato zeven februari tweeduizend één
Artikel 7
Voorzover nodig en mogelijk vernietigen partijen hierbij uitdrukkelijk een (vermeende) voorovereenkomst de dato zeven februari tweeduizend één.”
2.11.
Voorafgaand aan de onder 2.9 vermelde vaststellingsovereenkomst en daarna hebben belanghebbende en [F] schriftelijk gecommuniceerd.
2.11.1.
In een brief van 21 mei 2003 schrijft [F] aan belanghebbende:
“4. Indien u graag wilt komen tot een volledige ontvlechting van onze gezamenlijke belangen staat het u uiteraard vrij mij een voorstel daartoe te doen. Ik zal dat alsdan in overweging nemen. Houdt u er wel rekening mee dat ik (...) niet bereid ben meer dan enkele miljoenen euro’s voor al uw aandelen in onze gezamenlijke vennootschappen te betalen, en dan alleen door middel van overname van (een gedeelte van) uw schulden aan de vennootschappen.”
2.11.2.
In een brief van 30 mei 2003 schrijft belanghebbende aan [F] :
“Zoals door mij in dat zelfde telefoongesprek (Hof: woensdagochtend 28 mei 2003) aangegeven, ben ik graag bereid om mijn aandelen aan u over te dragen tegen bijvoorbeeld:
- Schuldovername door u of uw vennootschappen van mijn schulden aan [M] (Minus de vorderingen);
- Verrekening van eventuele schulden van mij aan u of uw vennootschappen;
- Overdracht door u van uw belangen in de door ons gezamenlijk in privé gehouden onroerende zaken aan mijn;
- Overdracht van mijn belangen in de C.V.’s ( [P] en [S] ) aan u of aan [M] ;
- Overdracht van –ofwel aandelen van een B.V. –of eigendom van o.g. met schuldovername door de [M] groep, aan mij of één van mijn B.V.’s.”
2.11.3.
In een brief van 6 juni 2003 schrijft [F] aan belanghebbende:
“2. Ik gaf u aan dat ik – dan wel een door mij aan te wijzen meester – bereid is al uw aandelen in de [M] Groep over te nemen tegen overname van uw schulden aan de [M] Groep. Deze schulden bedragen naar ik meen na afwikkeling van de Vaststellingsovereenkomst circa EUR 7 miljoen. Ik gaf u aan dat dit fors meer is dan ik verantwoord acht, doch dat ik daartoe bereid ben omwille van het bereiken van een oplossing voor de problemen die U, ik en niet te vergeten de vele andere betrokkenen ondervinden. Expliciet heb ik aangegeven dat ik – nog los van het feit dat de waarde van uw aandelen behoorlijk lager is dan uw schulden – het al helemaal niet verantwoord acht meer risico te lopen. Dus niet in de vorm van een extra contante betaling aan u middels een extern te sluiten geldlening, niet in de vorm van een betaling in de vorm van aandelen, onroerende zaken of wat dies meer zij. Nogmaals voor de duidelijkheid:
Ik – dan wel een door mij aan te wijzen meester – ben bereid al uw aandelen in de [M] Groep over te nemen tegen overname van uw schulden aan de [M] Groep. Het is dit, en anders niets.”
2.11.4.
In een brief van 22 augustus 2003 schrijft belanghebbende aan [F] :
“De belangrijkste reden voor mij en mijn Holding om de r/c-schuld uit te ruilen, middels overname door u of uw vennootschappen van alle vorderingen die [MM] B.V. op mij of mijn vennootschappen heeft, tegen de aandelen, is voor mij dan ook het wegnemen van het incassorisico voor de Holding. (...)
Zoals ook telefonisch besproken, ben ik voornemens de in privé gehouden aandelen [N] N.V. en de door [JJ] S.A. gehouden aandelen [NN] B.V. te leveren aan [G] B.V., die op haar beurt het gehele aandelen pakket volgens de vaststellingsovereenkomst aan u levert, tegen overname van alle schulden. (...)
De diverse belangen in de privé panden worden zoals afgesproken uitgeruild onder bijbetaling van uw zijde van de overeengekomen € 1.500.000,-- en overdracht van uw deel van de claim op [GG] (...).”
2.12.
In een brief van 30 oktober 2003 van de notaris [OO] , die belanghebbende bijstond, aan de heer [PP] schrijft mr. [OO] :
“Uitgangspunt voor het opmaken van deze vaststellingsovereenkomst is de brief van [F] gericht aan [V] de dato 6 juni 2003. (...)
Met betrekking tot de waarde van de aandelen echter is hij meer dan duidelijk.
De aandelen worden verkocht tegen overname van de r.c. schuld van [V] Holding. (...)
De brief van prof. Bouma van 16 juli 2003 vermeldt ook dat [F] de aandelen alleen wil kopen tegen overname van de schulden.”
2.13.
Het totale saldobedrag van schulden en vorderingen tussen belanghebbende en zijn vennootschappen enerzijds en [M] anderzijds, bedraagt volgens een overzicht uit het grootboek van [H] B.V. per 31 augustus 2003 € 7.173.134,18.
2.14.
Partijen zijn het eens over het feit dat Holding BV een bedrag van € 4.834.924 heeft ontvangen ter zake van de vervreemding van de door haar gehouden aandelen.
2.15.
In de aangifte over 2003 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning van € 33.125 aangegeven en een verlies uit aanmerkelijk belang van in totaal € 144.436:
Overdrachtsprijs bij verkoop van het aanmerkelijk belang € 397.757
Af: verkrijgingsprijs [N]
€ 542.193
Voordeel uit aanmerkelijk belang € 144.436 (negatief).
2.16.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.777 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.009.089. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geconcludeerd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.811 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.708.860:
Overdrachtsprijs bij verkoop van het aanmerkelijk belang € 2.633.104
Af: verkrijgingsprijs aandelen [N]
€ 519.512
Voordeel vervreemding aandelen [N] € 2.113.592
Bij: Uitdeling Holding BV
€ 1.595.268
Voordeel uit aanmerkelijk belang € 3.708.860.
2.17.
In beroep heeft de Inspecteur nader geconcludeerd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.811 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.720.772:
Overdrachtsprijs bij verkoop van het aanmerkelijk belang € 2.591.596
Af: verkrijgingsprijs [N]
€ 519.512
Voordeel vervreemding aandelen [N] € 2.072.084
Bij: Uitdeling Holding
€ 1.648.688
Voordeel uit aanmerkelijk belang € 3.720.772.
2.18.
Voor de prestaties van belanghebbende en [F] voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst is de Inspecteur in beroep uitgegaan van de volgende waarden:
Prestaties van [F] :
Overwaarde privé-panden € 517.085
Overwaarde [P] CV en [S] CV € 480.416
Kwijtschelding claims € 500.000
Overname rekening-courant € 7.173.134
Claim [GG] € 500.000
Contanten
€ 1.500.000
Totaal € 10.670.635
Prestaties van belanghebbende:
Pand [e-straat] in [Z] € 5.100.000
Hypotheekschuld
€ 3.129.404-/-
Overwaarde pand [e-straat] in [Z] € 1.970.596
Intrinsieke waarde aandelen [N] € 2.797.793
Intrinsieke waarde aandelen [M]
€ 6.999.473
Totaal aandelen € 9.797.266
Totaal € 11.767.862.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de vervreemdingswinst ter zake van de aandelen [N] op een juist bedrag vastgesteld?
II . Is er sprake van een winstuitdeling door Holding BV aan belanghebbende ter zake van de afhandeling van de onderlinge verhoudingen tussen belanghebbende en zijn vennootschappen en [F] ?
III. Heeft de Inspecteur terecht een boete opgelegd?
IV. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende heeft zijn stelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, ter zitting ingetrokken.
Belanghebbende is van mening dat de eerste drie vragen ontkennend en de laatste vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de aanslag – naar het Hof begrijpt – berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 499.807. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Uitleg van de vaststellingsovereenkomst
4.1.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of de aandelen [N] en [M] zijn vervreemd tegen kwijting van de schulden van de ‘ [V] -groep’, dan wel dat er een totale package-deal is gesloten waarbij alle prestaties over en weer als één geheel moeten worden bezien.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat er in zoverre sprake is van een package-deal, dat partijen voor ogen stond een totale ontbinding van de tussen de ‘ [V] -groep’ en de ‘ [F] -groep’ bestaande samenwerkingsverbanden; zij waren niet bereid tot ontvlechting van een bepaald onderdeel als geen overeenstemming bereikt werd tot ontvlechting van alle onderdelen. Dit betekent echter nog niet dat alle prestaties van de ene partij staan tegenover de prestaties van de andere partij. Binnen de package-deal is het denkbaar dat, naar de bedoeling van partijen, bepaalde onderdelen zijn vervreemd tegen een bepaalde tegenprestatie en andere onderdelen tegen een andere tegenprestatie.
4.3.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat de aandelen [M] en [N] door belanghebbende worden overgedragen tegen kwijting van de (rekening-courant)schulden van belanghebbende en zijn vennootschappen aan [M] en dat daarnaast het pand [e-straat] door belanghebbende wordt overgedragen met als tegenprestatie door [F] de overdracht van een aantal privépanden, het aandeel in [P] CV en [S] CV, de kwijtschelding van claims, de overdracht van de claim [GG] en betaling van € 1.500.000.
4.3.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een package-deal, waarbij de aandelen [M] en [N] en het pand [e-straat] door belanghebbende worden overgedragen met als tegenprestatie de kwijting van de (rekening-courant)schulden van belanghebbende en zijn vennootschappen aan [M] , de overdracht van een aantal privépanden, het aandeel in [P] CV en [S] CV, de kwijtschelding van claims, de overdracht van de claim [GG] en betaling van € 1.500.000 door [F] .
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst van 29 juli 2003 op dit punt geen duidelijkheid biedt. Voor beide standpunten zijn aangrijpingspunten in deze vaststellingsovereenkomst te vinden. Zo is in onderdeel 3 bepaald dat voor de koop van het onder 1 (de aandelen) en 2 (het pand [e-straat] ) vermelde, [F] hetgeen daarna is opgesomd zal betalen. Dit lijkt er op te wijzen dat de gehele tegenprestatie staat tegenover hetgeen belanghebbende aan [F] vervreemdt. In onderdeel 3, sub d, wordt daarentegen een uitdrukkelijke link tussen de vervreemding van de aandelen en de overname van de schulden gelegd.
Het Hof zal dan ook onderzoeken of uit andere bronnen helderheid is te verkrijgen omtrent de bedoeling van de bij deze overeenkomst betrokken partijen.
4.5.
Belanghebbende heeft in de eerste plaats verwezen naar brieven van [F] waarin deze aan belanghebbende verklaart de aandelen te willen overnemen tegen kwijting van de schulden en niet meer dan dat. In het bijzonder heeft belanghebbende verwezen naar de brief van 6 juni 2003 waarin [F] de bereidheid uitsprak de aandelen over te nemen tegen overname van de schulden aan de [M] -groep. Uit de brief van belanghebbende aan [F] van 30 mei 2003 kan worden afgeleid dat belanghebbende aanvankelijk een andere afwikkeling voor ogen stond, maar de brief van 6 juni 2003 van [F] toont aan dat [F] daaraan niet wenste mee te werken. Uit de brief van belanghebbende aan [F] van 22 augustus 2003, waarin de vaststellingsovereenkomst van 29 juli 2003, wordt besproken, merkt belanghebbende uitdrukkelijk op dat hij heeft besloten de rekening-courantschuld uit te ruilen tegen de aandelen en dat de diverse belangen in privépanden worden uitgeruild tegen een betaling van € 1.500.000 en de overdracht van het aandeel van [F] in de claim op [GG] . Dit alles wordt bevestigd door de inhoud van de brief van [OO] aan [PP] van 30 oktober 2003.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de aandelen [N] en [M] door belanghebbende zijn vervreemd tegen kwijting dan wel overname van de schulden die belanghebbende respectievelijk zijn vennootschappen aan [M] hadden.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat voor het vaststellen van het inkomen uit aanmerkelijk belang dat belanghebbende heeft behaald met de overdracht van de in privé gehouden aandelen [N] , van belang is om vast te stellen wat de waarde was van de aandelen [N] respectievelijk [M] en wat de waarde is van de vrijgevallen dan wel overgenomen schulden van de ‘ [V] -groep’. Het Hof zal daartoe eerst de totale waarde van de tegenprestatie vaststellen, te weten: de waarde van de schulden.
Waarde van de schulden
4.7.
Partijen zijn het er over eens dat onder de schulden van de ‘ [V] -groep’, zowel de schulden van belanghebbende in privé, als de schulden van Holding BV en de schuld van [JJ] SA worden begrepen. Partijen zijn het erover eens dat de nominale waarde van deze schulden per 31 augustus 2003 volgens het grootboek van [H] BV € 7.173.134,18 bedroeg. Belanghebbende en [F] verschilden van mening over de exacte omvang van de rekening-courantverhouding en over de vraag in hoeverre de schuldenaren aan hun verplichtingen zouden kunnen voldoen. In de onder 2.10 vermelde akte van 10 november 2003 is door belanghebbende erkend dat de reële inbaarheid en hoogte van de totale schuld moet worden vastgesteld op € 5.210.000. [F] dan wel de door hem beheerste vennootschappen hebben in de boekhouding ook daarnaar gehandeld, door het meerdere van de vordering als verlies te boeken. Niet gebleken is dat partijen deze afspraak uit onzakelijke overwegingen hebben gemaakt. Het Hof is dan ook van oordeel dat de reële waarde van de schulden dient te worden gesteld op € 5.210.000.
Toerekening overdrachtsprijs aandelen
4.8.
Voormelde tegenprestatie heeft betrekking op zowel de in privé gehouden aandelen [N] als de door Holding BV gehouden aandelen [M] . Nu partijen in de overeenkomsten zich niet hebben uitgelaten over de verdeling van deze tegenprestatie, gaat het Hof uit van een evenredig verdeling van de overdrachtsprijs op basis van de waarde van de aandelen [N] respectievelijk [M] .
4.9.
Belanghebbende stelt dat de aandelen [N] en [M] moeten worden gewaardeerd naar de datum 11 april 2001, zijnde de datum van de onder 2.7 vermelde voorovereenkomst waarin belanghebbende aan [F] een optie verstrekt op de aandelen [N] en [M] . De Inspecteur is van mening dat uitgegaan moet worden van een waardering per 29 juli 2003.
4.10.
Het Hof is – evenals de Rechtbank - van oordeel dat voor de bepaling van de waarde van de aandelen uitgegaan moet worden van de waarde op 29 juli 2003 en niet van de waarde per 11 april 2001. Op grond van artikel 4.47 van de Wet IB 2001 worden vervreemdingsvoordelen in aanmerking genomen op het tijdstip van vervreemding; dat is het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst tot levering van de aandelen perfect wordt. Dat tijdstip ligt hier op 29 juli 2003, de datum waarop de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst is gesloten en partijen overeenstemming hebben bereikt over de vervreemding van de aandelen. In die overeenkomst is uitdrukkelijk vastgelegd dat de voorovereenkomst uit 2001 en de eventueel daaruit voortvloeiende rechten en plichten beëindigd en vernietigd worden. Het economisch belang is dan ook pas in juli 2003 overgegaan. Aan het vorenstaande doet niet af dat [F] een deel van de optie uit 2001 heeft uitgeoefend. Die uitoefening heeft niet geleid tot een overdracht van dat deel van de aandelen, aangezien in de voorovereenkomst is vastgelegd op welke wijze de uitoefenprijs zal worden vastgesteld indien partijen daarover niet tot overeenstemming zijn gekomen. Partijen waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 29 juli 2003 niet tot overeenstemming gekomen over de waarde van de aandelen. Zij hadden weliswaar een onafhankelijke deskundige ingeschakeld, maar over de inhoud van het concept-rapport van 15 april 2003 van deze deskundige waren zijn het niet eens. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 29 juli 2003 was derhalve nog geen sprake van een vervreemding van een deel van de aandelen op basis van de afspraken zoals neergelegd in de voorovereenkomst uit 2001.
4.11.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de wijze van waardering van de aandelen geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de intrinsieke waarde van de aandelen. Het Hof acht dit oordeel juist en maakt dit oordeel tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat een waardering aan de hand van de omzet – zoals belanghebbende die voorstaat – geheel voorbijgaat aan de vermogensposities van de diverse vennootschappen.
4.11.1.
Partijen zijn het eens dat de intrinsieke waarde van de aandelen [N] kan worden vastgesteld op € 2.797.793.
4.11.2.
Voor de bepaling van de intrinsieke waarde van de aandelen [M] is de Rechtbank uitgegaan van de jaarstukken ultimo 2002. Belanghebbende heeft gesteld dat deze jaarstukken niet betrouwbaar zijn, aangezien als gevolg van onjuiste taxaties ten onrechte een afwaardering op de onroerendgoedportefeuille heeft plaatsgevonden van € 30.899.260. Belanghebbende verwijst daarvoor naar een deskundigenrapport. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden en verwezen naar de rapportage van [QQ] van 20 februari 2003, die tot de conclusie komt dat de in de jaarstukken vermelde waarden wel acceptabel zijn. Naar het oordeel van het Hof ligt de bewijslast dat de in de jaarstukken vermelde bedragen onjuist zijn, op belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – zijn stellingname niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.3.
Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen ten aanzien van de tegenprestatie, volgt dat de waarde van de vorderingen die [M] heeft op de ‘ [V] -groep’ € 5.210.000 bedraagt. De vorderingen staan op de balans vermeld voor een waarde van € 7.173.134. Dit betekent – zoals belanghebbende ter zitting ook heeft erkend – dat de intrinsieke waarde van de aandelen [M] met een bedrag van € 1.963.134 naar beneden moet worden bijgesteld.
Het Hof bepaalt de intrinsieke waarde van de door Holding BV gehouden aandelen [M] op € 13.998.946 -/- € 1.963.134 = € 12.035.811 x 50% = € 6.017.905.
4.12.
Het vorenstaande betekent dat de overdrachtsprijs van de door belanghebbende gehouden aandelen [N] kan worden vastgesteld op € 2.797.793/(€ 2.797.793 + € 6.017.905) x € 5.210.000 = € 1.653.470. In de motivering van het hoger beroep stelt belanghebbende de verkrijgingsprijs op € 542.193. Dit bedrag wijkt af van de eerder door belanghebbende verdedigde en door de Inspecteur ook geaccepteerde verkrijgingsprijs. Belanghebbende heeft zijn standpunt op dit punt ook niet nader gemotiveerd. Het Hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van de eerder verdedigde en ook door de Rechtbank vastgestelde verkrijgingsprijs van € 519.512. Het vervreemdingsvoordeel bedraagt: € 1.653.470 -/- € 519.512 = € 1.133.958.
Winstuitdeling
4.13.
De Inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat Holding BV belanghebbende heeft bevoordeeld in het kader van de vervreemding van de aandelen [N] en [M] , in die zin dat belanghebbende een groter deel van de tegenprestatie heeft ontvangen dan waar hij recht op heeft.
Het Hof verwerpt dit standpunt. Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen bedraagt de overdrachtsprijs ter zake van de aandelen [N] € 1.653.470. Dit betekent dat Holding BV recht had op een vergoeding voor de door haar gehouden aandelen [M] van € 5.210.000 -/- € 1.653.470 = € 3.556.530. Tussen partijen staat vast dat Holding BV een tegenprestatie heeft ontvangen van € 4.834.924. Dit betekent dat van een bevoordeling van belanghebbende door Holding BV geen sprake is.
Boete
4.14.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat een boete van 50% gerechtvaardigd is, zij het dat – gelet op de omvang van het bedrag – een matiging tot een bedrag van € 175.000 op zijn plaats is.
4.15.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet bewust onjuiste aangifte heeft gedaan en dat van opzet of grove schuld geen sprake is. Het Hof onderschrijft dat oordeel en maakt het tot de zijne. De Rechtbank heeft de boetebeschikking terecht vernietigd.
Immateriële schadevergoeding
4.16.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding nader gepreciseerd, in die zin dat hij verzoekt om vergoeding van proceskosten en om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Op het verzoek om vergoeding van proceskosten zal het Hof hierna afzonderlijk ingaan. Het Hof zal eerst ingaan op het verzoek om een immateriële schadevergoeding.
In de brief van 13 februari 2015 heeft belanghebbende het verzoek om een immateriële schadevergoeding nader toegelicht. Belanghebbende verzoekt om een schadevergoeding van € 3.000 in verband met een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift en het beroep bij de Rechtbank. Belanghebbende verklaart tevens dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een gevolg is van het verzoek van belanghebbende om de zaak aan te houden en dat om die reden hij nog geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding voor de behandeling van het hoger beroep.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken in zijn brief van 26 februari 2015.
4.17.
Het Hof neemt als uitgangspunt de richtlijnen van de Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, en van 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43.
Het bezwaarschrift is op 7 november 2007 ingediend. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 augustus 2012. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden met een periode van bijna twee jaren en negen maanden.
De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 24 april 2009. De vertraging in de bezwaarfase bedraagt – uitgaande van een redelijke termijn van zes maanden – bijna één jaar. Het Hof is van oordeel dat de vertraging in de bezwaarfase is veroorzaakt door het feit dat belanghebbende in bezwaar feitelijke stellingen heeft ingenomen die niet waren onderbouwd door bewijsmiddelen en dat de Inspecteur vervolgens deze bewijsmiddelen heeft opgevraagd en dat die zijn verstrekt – naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld – bij brieven van 24 oktober 2008 respectievelijk 18 december 2008. Ook de nadere motivering van het bezwaarschrift is pas verstrekt bij brief van 24 oktober 2008. De vertraging in de bezwaarfase is om die reden geheel aan belanghebbende te wijten en niet aan de Inspecteur.
Het door belanghebbende op 24 april 2009 bij de Rechtbank ingestelde beroep is gemotiveerd op 6 juli 2009. Anders dan de Inspecteur stelt, vormt dit geen bijzondere omstandigheid waardoor een deel van de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegerekend. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200 heeft geoordeeld, heeft de Hoge Raad in de termijnen die als uitgangspunt zijn geformuleerd, rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift. Aangezien niet gebleken is van meer dan normaal uitstel voor het herstel van het verzuim om het beroepschrift te motiveren, is geen sprake van een bijzondere omstandigheid.
Gedurende de behandeling van het beroep hebben partijen besloten hun geschil op te lossen door middel van mediation (belanghebbende heeft hiermee ingestemd op 21 juli 2009). Het Hof is van oordeel dat het traject van mediation, gedurende welke periode de behandeling van het geschil bij de Rechtbank is geschorst, buiten aanmerking moet worden gelaten. In een dergelijk geval is het redelijk dat de zaak wordt aangehouden tot duidelijkheid bestaat over de uitkomst van het mediation-traject. Het Hof trekt hierbij een parallel met de wijze waarop wordt omgegaan met het wachten op een beslissing in een prejudiciële verwijzing (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34). Het mediation-traject is geëindigd op 20 mei 2010. Dit betekent dat een periode van tien maanden buiten beschouwing moet worden gelaten.
De Rechtbank heeft vervolgens de zaak getracht op zitting van 25 maart 2011 te plannen. Op verzoek van belanghebbende is deze zitting uitgesteld naar 19 april 2011, maar vervolgens op verzoek van belanghebbende nogmaals uitgesteld. Een nieuwe zitting is – zonder voorafgaand overleg met de Inspecteur – gepland op 23 juni 2011. Op verzoek van de Inspecteur is deze zitting verplaatst in verband met vakantie. De zitting heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 16 september 2011. Mede in het licht van het reeds genoemde arrest BNB 2014/200 dient de tijd die is verstreken tussen 19 april en 16 september 2011 voor rekening van belanghebbende te komen. Dit betreft een periode van bijna vijf maanden. Ook in de wijze waarop belanghebbende verzocht heeft om getuigen te horen en extra uitstel om te reageren op een afgelegde getuigenverklaring (boven een normale eerste uitsteltermijn) ziet het Hof aanleiding om enige vertraging aan belanghebbende toe te rekenen. Het Hof stelt deze vertraging in totaal op vier maanden.
De beroepsfase bij de Rechtbank heeft in totaal drie jaar en twee manden geduurd. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn van in beginsel één jaar en acht maanden. In totaal rekent het Hof een termijn van 19 maanden toe aan belanghebbende. Dit betekent dat een overschrijding van één maand resteert. Gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak is het Hof voorts van oordeel dat een langere termijn dan de gebruikelijke gerechtvaardigd is. Dit betekent dat in dit geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
4.18.
Zoals reeds opgemerkt heeft belanghebbende bij brief van 13 februari 2015 verklaard dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een gevolg is van het verzoek van belanghebbende om de zaak aan te houden en dat om die reden hij nog geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof is van oordeel dat ook de nadien verstreken tijd tot de datum van deze uitspraak geen aanleiding vormt om te concluderen tot een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de aanslag verminderen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.133.958.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Gelet op het feit dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
4.21.
Nu het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 466.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.24.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 2.572,50.
4.25.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het verrekende verlies, de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.133.958;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt;
  • bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 466, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.572,50.
Aldus gedaan op 11 september 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel ondertekend door de voorzitter omdat de griffier verhinderd was de uitspraak te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.