ECLI:NL:GHSHE:2015:1853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
14-00452 tot en met 14-00465
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot inkeerverzoek en voortvarendheid van de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn opgelegd. Belanghebbende heeft een inkeerverzoek gedaan en stelt dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat een deel van de inactiviteit van de Inspecteur te wijten is aan het verleende uitstel aan belanghebbende voor het verstrekken van nadere informatie. Na eliminatie van deze periode van uitstel resteert minder dan zes maanden inactiviteit, waardoor de vraag of de standstillbepaling van toepassing is niet meer aan de orde is. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De zaak betreft meerdere navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2007 en de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende verzoekt ook om een schadevergoeding wegens immateriële schade, maar het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel dat de vertraging in de procedure aan belanghebbende is toe te rekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00452 tot en met 14/00465
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2014, nummers AWB 12/6632 tot en met 12/6639 en 12/6641 tot en met 12/6646, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 24 september 2011 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[000.00.000].
Kenmerk
Hof
IB/PVV
Te betalen
IB/PVV
2006
H67
14/00464
13.494
10.203
IB/PVV
2007
H77
14/00465
10.683
9.327
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 1 oktober 2011 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[000.00.000].
Kenmerk
Hof
Navordering
Heffings-
rente
IB/PVV
1997
H77
14/00452
f
62.045
30.719
IB/PVV
1998
H87
14/00454
f
62.461
28.894
IB/PVV
1999
H97
14/00456
f
79.024
34.186
IB/PVV
2000
H07
14/00458
f
42.828
16.973
IB/PVV
2001
H17
14/00459
16.966
5.983
IB/PVV
2002
H27
14/00460
9.962
3.184
IB/PVV
2003
H37
14/00461
9.772
2.859
IB/PVV
2004
H47
14/00462
9.406
2.422
IB/PVV
2005
H57
14/00463
9.013
1.87
VB
1998
K87
14/00453
f
13.006
6.016
VB
1999
K97
14/00455
f
12.306
5.323
VB
2000
K07
14/00457
f
11.081
4.391
1.3.
De in 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 24 oktober 2012 gehandhaafd.
1.4.
De in 1.1 aangehaalde navorderingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 16 november 2012 gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB12/6632 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 14/00452 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 29 december 2009 heeft de gemachtigde namens belanghebbende om toepassing van de inkeerregeling verzocht. Het betrof vermogen van belanghebbende dat op Zwitserse bankrekeningen stond ten name van de in Zwitserland gevestigde ‘[D]’. Bij het verzoek was een overzicht gevoegd van de volgens belanghebbende verschuldigde IB/PVV en VB. Tevens waren bankoverzichten bijgevoegd vanaf het jaar 1997. Eveneens op 29 december 2009 heeft de Inspecteur gebeld met de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn voor de middelen/jaren IB/PVV 1997 en 2004, en VB 1998. Per e‑mail heeft de Inspecteur aan de gemachtigde een concept-uitstelverklaring toegestuurd.
2.2.
Op 5 januari 2010 ontvangt de Inspecteur een verklaring van de gemachtigde, waarin belanghebbende akkoord gaat met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 2004 en VB 1998 en de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente buiten de verlengde respectievelijk reguliere navorderingstermijn die op 31 december 2009 zou verlopen.
2.3.
Bij brief van 10 februari 2010 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht om nadere informatie ten aanzien van de in het buitenland aangehouden bankrekeningen en de betrokkenheid bij het buitenlandse doelvermogen. De Inspecteur verzoekt om een reactie vóór 15 maart 2010.
2.4.
Op 22 maart 2010 ontvangt de Inspecteur van de gemachtigde een verzoek om verlenging van de termijn voor de beantwoording van de in 2.3 bedoelde brief tot en met 30 april 2010. In dit verzoek is verder vermeld: “Zonder uw uitdrukkelijk anders luidend tegenbericht, ga ik ervan uit dat u zich hierin kunt vinden.”
2.5.
In april 2010 verzoekt de gemachtigde telefonisch, via mevrouw [E] van zijn kantoor, de Inspecteur de termijn voor de beantwoording van de in 2.3 bedoelde brief verder te verlengen tot 1 juli 2010.
2.6.
Blijkens de door gemachtigde of een van zijn kantoormedewerkers geplaatste aantekening op het afschrift van de onder 2.4 vermelde brief, is de Inspecteur akkoord gegaan met het in 2.5 vermelde verzoek en heeft hij uitstel verleend voor de beantwoording van de in 2.3 bedoelde brief tot 1 juli 2010.
2.7.
Op 3 november 2010 neemt de Inspecteur telefonisch contact op met het kantoor van de gemachtigde, omdat hij nog geen antwoord heeft ontvangen op de in 2.3 bedoelde brief. Een kantoorgenoot van de gemachtigde zegt toe dat de Inspecteur wordt teruggebeld.
2.8.
Bij brief van 24 november 2010 herinnert de Inspecteur de gemachtigde aan de in 2.3 bedoelde brief en verzoekt hij om uitstel voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 2005 en VB 1999.
2.9.
Bij brief van 7 december 2010 herinnert de Inspecteur de gemachtigde aan de in 2.8 bedoelde brief.
2.10.
Op 8 december 2010 ontvangt de Inspecteur een verklaring van de gemachtigde, waarin belanghebbende ermee akkoord gaat dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 2005 en VB 1999 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente worden opgelegd uiterlijk 30 juni 2011.
2.11.
Bij brief van 14 januari 2011 van de Inspecteur aan de gemachtigde wordt gevraagd om aanvullende informatie, bewijsstukken en berekeningen.
2.12.
Op 17 januari 2011 worden uitdraaien gemaakt van de aangiften IB/PVV 2001 tot en met 2008 van belanghebbende.
2.13.
Op 11 februari 2011 ontvangt de Inspecteur een brief van de gemachtigde waarin deze verzoekt om nader uitstel voor de beantwoording van de in 2.11 bedoelde brief.
2.14.
Bij brief van 14 februari 2011 verduidelijkt de Inspecteur voor de gemachtigde de vragen zoals gesteld in de in 2.11 bedoelde brief.
2.15.
Op 28 februari 2011 ontvangt de Inspecteur twee brieven van de gemachtigde, waarin de vragen zoals gesteld in de in 2.11 bedoelde brief worden beantwoord.
2.16.
Bij brief van 2 maart 2011 geeft de Inspecteur een reactie op de in 2.15 bedoelde brieven en verzoekt hij de ontbrekende antwoorden, de volledige gespecificeerde overzichten van de opbrengsten en fiscaal aftrekbare kosten over de jaren 1997 tot en met 2001 en de daarbij behorende bewijsstukken.
2.17.
Op 7 april 2011 worden prints gemaakt van de aangiften van de echtgenote van belanghebbende. Voorts worden in april voorlopige berekeningen opgemaakt.
2.18.
Op 12 april 2011 neemt de Inspecteur telefonisch contact op voor het maken van een afspraak.
2.19.
Bij brief van 18 april 2011 herinnert de Inspecteur de gemachtigde aan de in 2.16 bedoelde vragenbrief.
2.20.
Op 3 mei 2011 ontvangt de Inspecteur een brief van de gemachtigde met bijlagen, waarin hij de in 2.16 bedoelde vragenbrief beantwoordt.
2.21.
Op 11 mei 2011 ontvangt de Inspecteur een brief van de gemachtigde met bijlagen.
2.22.
Op 12 mei 2011 ontvangt de Inspecteur een e‑mailbericht van een kantoorgenoot van de gemachtigde.
2.23.
Op 16 mei 2011 ontvangt de Inspecteur een cc van een e-mailbericht van [F] van [G] aan een kantoorgenoot van gemachtigde.
2.24.
Bij brief van 19 mei 2011 stuurt de Inspecteur diverse berekeningen aan de gemachtigde. Het betreft berekeningen van het fiscale nadeel per jaar en de heffingsrentebedragen tot 15 april 2011. De berekeningen wijken deels af van de berekeningen bij het inkeerverzoek. Belanghebbende krijgt de gelegenheid te reageren tot uiterlijk 6 juni 2011.
2.25.
Op 1 juni 2011 ontvangt de Inspecteur de brief van gemachtigde, waarin hij te kennen geeft dat de in 2.24 bedoelde berekeningen onduidelijkheden bevatten en voorstelt de navorderingsaanslag(en) ter behoud van rechten op te leggen conform de in 2.24 bedoelde berekeningen.
2.26.
Op 14 juni 2011 vindt een bespreking tussen de Inspecteur en de gemachtigde plaats ten kantore van de gemachtigde. Tijdens deze bespreking zijn onder andere de in 2.24 bedoelde berekeningen toegelicht.
2.27.
Op 29 en 30 juni 2011 vindt e-mail verkeer plaats tussen de Inspecteur en de gemachtigde.
2.28.
Bij brief van 12 juli 2011 verzoekt de Inspecteur de gemachtigde om uitstel voor het opleggen van de navorderingsaanslag(en) tot uiterlijk 30 september 2011.
2.29.
Op 19 juli 2011 wordt het uitstel voor het opleggen van de aanslag(en) bevestigd.
2.30.
Bij brief van 18 augustus 2011 herinnert de Inspecteur de gemachtigde aan de beantwoording van de in 2.24 bedoelde brief.
2.31.
Op 30 augustus 2011 ontvangt de Inspecteur een brief van de gemachtigde, waarin hij meedeelt met de omvang van de correcties in te stemmen en bezwaar te hebben tegen formele aspecten van de op te leggen navorderingsaanslagen.
2.32.
Op 2 en 5 september 2011 vinden administratieve handelingen plaats ten behoeve van het opleggen van de navorderingsaanslagen.
2.33.
Met dagtekening 24 september 2011 worden de in 1.1 aangehaalde navorderingsaanslagen opgelegd.
2.34.
Met dagtekening 1 oktober 2011 worden de in 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen opgelegd.
2.35.
Op 21 oktober 2011 ontvangt de Inspecteur de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en VB over de jaren 1998 tot en met 2000.
2.36.
Op 24 oktober 2011 ontvangt de Inspecteur de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005.
2.37.
Op 25 oktober 2011 ontvangt de Inspecteur de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007.
2.38.
Bij brief van 25 oktober 2011 heeft de Inspecteur de ontvangst van de in 2.35 en 2.36 bedoelde bezwaarschriften bevestigd.
2.39.
Op 8 december 2011 heeft de Inspecteur gesproken met de gemachtigde over de aanpak van de behandeling van de bezwaarschriften.
2.40.
Op 13 januari 2012 heeft de Inspecteur de gemachtigde gebeld en te kennen gegeven in gesprek te willen gaan. De gemachtigde heeft toen toegezegd, na overleg met belanghebbende, terug te bellen.
2.41.
Bij brief van 22 maart 2012 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht contact met hem op te nemen. Op deze brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.
2.42.
Op 17 september 2012 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde vooraankondigingen doen toekomen betreffende de afhandeling van de bezwaarschriften tegen de in 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen.
2.43.
Op 24 oktober 2012 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar tegen de in 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gedaan.
2.44.
De brief van 30 oktober 2012 bevat vooraankondigingen van de uitspraken op bezwaar tegen de in 1.1 aangehaalde navorderingsaanslagen.
2.45.
Op 16 november 2012 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar tegen de in 1.1 aangehaalde navorderingsaanslagen gedaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 binnen de reguliere navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgelegd? Meer in het bijzonder is in geschil of voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2005 kenbaar uitstel is verleend;
Is artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), ofwel de standstillbepaling, van toepassing?;
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd?;
Is de heffingsrente tot een te hoog bedrag in rekening gebracht?;
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 2 en 3 ontkennend en de vragen 4 en 5 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000 en de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente en tot vermindering van de beschikkingen inzake heffingsrente behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007. Voorts concludeert belanghebbende tot een vergoeding wegens immateriële schade van € 500 voor elke zaak. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het Hof zal eerst vraag 3 beantwoorden.
Vraag 3
4.1.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het Hof voor een geval als het onderhavige voorop dat van de Inspecteur wordt verlangd dat hij door een belastingplichtige aangeleverde gegevens op juistheid en volledigheid controleert. In het bijzonder de zorgvuldigheid die in het kader van op te leggen navorderingsaanslagen moet worden betracht, noopt hem tot een dergelijk onderzoek. Het ligt daarom voor de hand dat de Inspecteur na ontvangst van de gegevens bij het onderhavige inkeerverzoek nadere vragen stelde, zoals hij ook heeft gedaan in zijn (eerste) vragenbrief van 10 februari 2010.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in de fase tussen de eerste vragenbrief van 10 februari 2010 en het telefoontje op 3 november 2010 geen activiteiten heeft verricht, dat deze periode langer dan zes maanden heeft geduurd en dat de Inspecteur dus niet voortvarend heeft gehandeld.
4.3.
Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Uit de feiten (zie onder 2.4 tot en met 2.6) blijkt dat belanghebbende uitstel was verleend voor het verstrekken van nadere informatie en het beantwoorden van vragen en dat dit uitstel, uiteindelijk, was toegestaan tot 1 juli 2010. Gelet op het verleende uitstel is in ieder geval tot 1 juli 2010 geen sprake van onverklaarbare inactiviteit van de Inspecteur. Was de Inspecteur namelijk in deze periode (toch) aan de slag gegaan met de door belanghebbende bij het inkeerverzoek overgelegde, niet door hem gecontroleerde gegevens, dan waren deze activiteiten en rekenexercities mogelijk zinloos geweest. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat in de periode tussen 10 februari 2010 en 3 november 2010, na eliminatie van de periode van het verleende uitstel, geen sprake is van onverklaarbare inactiviteit gedurende meer dan zes maanden (zie o.m. Hoge Raad 20 februari 2015, 14/03557, ECLI:NL:HR:2015:356) en dat ook overigens niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de hier bedoelde zin.
4.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende betoogd dat ook de gehele periode tot het opleggen van de navorderingsaanslagen in het oordeel moet worden betrokken bij de vraag of de Inspecteur voortvarend heeft gehandeld. Gelet op de in onderdelen 2.15 tot en met 2.34 hiervóór vastgestelde feiten kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur in die periode onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.5.
Gelet op het voorgaande beantwoordt het Hof vraag 3 bevestigend.
Vraag 1 en Vraag 2
4.6.
Gelet op 4.5 behoeven de vragen 1 en 2 geen beantwoording meer.
Vraag 4
4.7.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat heffingsrente is berekend tot 15 april 2011, een datum gelegen vóór dagtekening van de onder 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen.
4.8.
Belanghebbende betoogt, kort gezegd, dat de Inspecteur ten onrechte heffingsrente heeft berekend over de periode na 31 maart 2010 omdat de Inspecteur eind 2009 alle gegevens had om de navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat, gelet op 4.7, de heffingsrente eerder te laag is dan te hoog.
4.9.
Het Hof overweegt als volgt. De Inspecteur is niet in alle gevallen bevoegd de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door nadere informatie op te vragen bij de gemachtigde, voordat hij de navorderingsaanslagen oplegde (zie 4.1). Uit de vastgestelde feiten en de gedingstukken blijkt dat de vertraging bij afdoening vooral te wijten is aan de gemachtigde die niet of met vertraging heeft gereageerd op de verzoeken om informatie. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel die noopt tot beperking van de heffingsrente is naar het oordeel van het Hof geen sprake, noch bij aanvang van de door de Inspecteur ingezette controle van de door belanghebbende overgelegde gegevens, noch gedurende het verdere verloop tot het moment waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De Hof ziet dan ook geen reden voor bekorting van de periode waarover heffingsrente is berekend.
4.10.
Vraag 4 moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag 5
4.11.
Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op vergoeding wegens immateriële schade van € 500 per zaak.
4.12.
De Rechtbank heeft op belanghebbendes verzoek om vergoeding wegens immateriële schade als volgt beslist:
“2.7. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens vertraging bij het doen van de uitspraken op bezwaar. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 bestaat aanleiding voor toekenning van zodanige schadevergoeding indien de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep is overschreden. Een redelijke termijn is in beginsel twee jaar (waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De eerste bezwaarschriften zijn ingediend op 21 oktober 2011 en de rechtbank doet uitspraak op 24 februari 2014. De termijn van 2 jaar is dan met 5 maanden overschreden. De inspecteur heeft uitspraken gedaan op 24 oktober 2012 en de vertraging is dus geheel ontstaan in de bezwaarfase. De inspecteur heeft echter gesteld dat de vertraging is ontstaan doordat de gemachtigde, ondanks een toezegging daartoe, op telefonisch contact op 13 januari 2012 en een brief van 22 maart 2012 niet heeft gereageerd waarna de vooraankondigingen van de uitspraken op 17 september 2012 zijn verstuurd. De gemachtigde heeft niet ontkend dat hij op 13 januari 2012 aan de inspecteur had toegezegd contact op te nemen met zijn cliënten en te zullen bellen voor een afspraak dan wel de inspecteur te zullen raadplegen over het vervolg. De vertraging die daardoor is ontstaan, is dan naar het oordeel van de rechtbank aan belanghebbende toe te rekenen en niet aan de inspecteur. De rechtbank rekent de gehele termijnoverschrijding van 5 maanden dan ook toe aan belanghebbende, zodat er geen reden is voor enige vergoeding van immateriële schade.”.
4.13.
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Immers, de periode van door belanghebbende gestelde inactiviteit tussen 10 februari 2010 en 3 november 2010 is niet gelegen in de bezwaarfase en speelt reeds daarom geen enkele rol bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden.
4.14.
Vraag 5 moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, zij het op andere gronden, moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 mei 2015 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.