ECLI:NL:HR:2015:356

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
14/03557
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en voortvarendheidseis in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, was in geschil over de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1999 tot en met 2001. Deze aanslagen waren het gevolg van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD naar de betrokkenheid van de vennootschap [A] B.V. bij het verduisteren van spaargelden van belastingplichtigen. Het onderzoek leidde tot het openen van coderekeningen in Zwitserland, waarbij de identiteit van de rekeninghouders niet bekend was.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarendheid had betracht. Het Hof had vastgesteld dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden, ondanks dat er meer dan zes maanden waren verstreken tussen de afronding van het opsporingsonderzoek en de overdracht van de dossiers aan de inspecteurs. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de tijdsverloop redelijk was, gezien de complexiteit van de dossiers en de noodzaak van toestemming van de Officier van Justitie voor de overdracht.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de voortvarendheidseis bij het opleggen van navorderingsaanslagen in belastingzaken.

Uitspraak

20 februari 2015
nr. 14/03557
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 6 juni 2014, nrs. 13/00686 tot en met 13/00688, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. AWB 12/4591, 12/6117 en 12/6118) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1999 tot en met 2001 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 18 september 2007 heeft de FIOD-ECD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (hierna: het onderzoek) een huiszoeking gedaan bij [A] B.V. (hierna: [A]). Aanleiding voor het onderzoek was de verdenking dat [A] actief betrokken was bij het verduisteren van spaargelden van in Nederland woonachtige belastingplichtigen.
2.1.2.
Uit het onderzoek is gebleken dat [A] als gevolmachtigde van haar cliënten - waaronder belanghebbende - zogenoemde coderekeningen voor hen had geopend bij in Zwitserland gevestigde banken. Een coderekening is een rekening waarbij naam, adres en woonplaats van de rekeninghouder niet bij de rekening worden vermeld.
2.1.3.
Het onderzoek is op 12 januari 2010 met een ‘eind proces-verbaal’ afgesloten. Op 27 juli 2010 zijn de dossiers met instemming van de Officier van Justitie ter beschikking van de desbetreffende inspecteurs gesteld.
2.1.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 januari 2011 naar aanleiding van voormelde dossiers navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende.
2.2.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen de nodige voortvarendheid heeft betracht. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat, ofschoon meer dan zes maanden zijn verstreken tussen het moment waarop het opsporingsonderzoek door het opmaken van een eindproces‑verbaal werd afgerond (12 januari 2010) en het moment waarop de dossiers met instemming van de Officier van Justitie ter beschikking van de desbetreffende inspecteurs zijn gesteld (27 juli 2010), niet gezegd kan worden dat een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2013:689, BNB 2014/137), aangezien in dit tijdvak nog enkele handelingen zijn verricht om de dossiers klaar te maken voor overdracht aan de verschillende bevoegde inspecteurs.
2.3.
Het tegen dit oordeel gerichte eerste middel faalt. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat het ging om een niet onaanzienlijk aantal dossiers betreffende – kort gezegd – verzwijging van in het buitenland ondergebracht vermogen, welke dossiers waren ontleend aan een omvangrijk dossier inzake onderzoek naar diverse, ook niet‑fiscale, delicten, terwijl de Officier van Justitie toestemming diende te geven voor de overdracht van de individuele dossiers aan de bevoegde inspecteurs, en de dossiers voor die overdracht moesten worden gereedgemaakt.
Kennelijk op basis van deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat met deze op overdracht van dossiers aan de bevoegde inspecteurs gerichte handelingen redelijkerwijs een zodanig tijdsverloop gemoeid zal zijn geweest dat niet kan worden gesproken van onverklaarbare inactiviteit gedurende meer dan zes maanden na de dag waarop het opsporingsonderzoek door de vaststelling van het eindproces‑verbaal werd afgerond. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt.
2.4.
Ook het tweede middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.