In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, was in geschil over de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1999 tot en met 2001. Deze aanslagen waren het gevolg van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD naar de betrokkenheid van de vennootschap [A] B.V. bij het verduisteren van spaargelden van belastingplichtigen. Het onderzoek leidde tot het openen van coderekeningen in Zwitserland, waarbij de identiteit van de rekeninghouders niet bekend was.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarendheid had betracht. Het Hof had vastgesteld dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden, ondanks dat er meer dan zes maanden waren verstreken tussen de afronding van het opsporingsonderzoek en de overdracht van de dossiers aan de inspecteurs. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de tijdsverloop redelijk was, gezien de complexiteit van de dossiers en de noodzaak van toestemming van de Officier van Justitie voor de overdracht.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de voortvarendheidseis bij het opleggen van navorderingsaanslagen in belastingzaken.