ECLI:NL:GHSHE:2014:633

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
07-00254 HU
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake naheffingsaanslag loonbelasting en vergrijpboete van een voetbalclub

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 februari 2014 een hersteluitspraak gedaan met betrekking tot een eerdere uitspraak van 19 december 2013. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting en een vergrijpboete opgelegd aan een voetbalclub. De club had bedragen betaald aan derden voor spelersrechten, waarbij de betalingen niet op rekeningen van die derden plaatsvonden. Het Hof concludeert dat de betalingen voor de spelers bestemd waren en dat de club zich hiervan bewust was. De naheffingsaanslag wordt gehandhaafd, maar de vergrijpboete wordt met 20% verminderd vanwege de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende recht heeft op een forfaitaire vergoeding van proceskosten vanwege een onredelijke vertraging in de bezwaarfase. Tevens wordt een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het hoger beroep van de belanghebbende wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

HERSTELUITSPRAAK

Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00254
Uitspraak gewezen ter verbetering van de schriftelijke uitspraak van 19 december 2013 van de Meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2007, nummer AWB 06/1157, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001, onder nummer 26.00.973.A.01.150.0 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de bij die naheffingsaanslag genomen beschikking heffingsrente en boetebeschikking.
Schriftelijke uitspraak in dit geding
Het Hof heeft in deze zaak op 19 december 2013 met kenmerknummer 07/00254 een schriftelijke uitspraak gedaan.
Het Hof heeft nadien bevonden dat in de uitspraak sprake is van klaarblijkelijke overnamefouten, bestaande uit het verwisselen van het euro- en het guldenteken, hetgeen blijkt uit onderdeel 4.39 en de beslissing onder 5, waarin wordt overwogen dat het hoger beroep ook gegrond is op grond van de vermindering van de vergrijpboete tot € 320.000 respectievelijk waarin wordt beslist dat de boete wordt verminderd tot € 320.000, terwijl in onderdeel 4.27 is vermeld dat het Hof de bij de uitspraak op bezwaar tot f 400.000 verminderde boete met 20% zal verminderen tot f 320.000 (€  145.296). Herstel van deze overnamefouten brengt mee dat het bedrag ad € 320.000 in onderdeel 4.39 wordt vervangen door € 145.296 en dat het onder 5 voorkomende bedrag ad € 320.000 wordt vervangen door € 145.296, zodat de beslissing inzake de boete komt te luiden dat de boete wordt verminderd tot € 145.296.
Beslissing
Het Hof verbetert bovenvermelde overnamefouten in een annex bij de uitspraak.
De hersteluitspraak is gedaan op 28 februari 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. Afschriften van deze uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00254
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats],
hierna:
belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2007, nummer AWB 06/1157, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,
hierna:
de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 onder aanslagnummer 26.00.973.A.01.150.0 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923). Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikking f 130.906 (€ 59.266) heffingsrente in rekening gebracht. Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923) (hierna: de boetebeschikking). De naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn gedagtekend 25 juli 2003. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij brief van 6 augustus 2003 (ontvangen op 7 augustus 2003) in bezwaar gekomen. Het bezwaar is bij brief van 26 augustus 2003 gemotiveerd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 27 januari 2006, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot f 400.000 (€ 181.512).
Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur per fax op 7 maart 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 276.
Bij schriftelijke uitspraak van 19 april 2007, in afschrift aan partijen verzonden op 1 mei 2007, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij op 22 mei 2007 bij het Hof binnengekomen brief hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij op 14 augustus 2007 bij het Hof binnengekomen brief gemotiveerd. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft op 21 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 december 2007 gerepliceerd en de Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2007 gedupliceerd
Het voor 6 maart 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting is op verzoek van de Inspecteur verdaagd. Daarna is het voor 20 november 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting op verzoek van belanghebbende verdaagd. Vervolgens is het voor 28 oktober 2010 voorgenomen onderzoek ter zitting op verzoek van belanghebbende verdaagd.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] van [organisatie] te Breda, als gemachtigden van belanghebbende, en namens de Inspecteur [naam]. Belanghebbende heeft ter zitting een “akte (prealabel) respectievelijk pleitnotities (subsidiair)” overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en die stukken voorgedragen.
Aan het einde van de mondelinge behandeling ter zitting van 2 december 2010 heeft het Hof de zaak aangehouden om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nader op het ter zitting van 2 december 2010 door belanghebbende overgelegde stuk te reageren en om belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het (voorwaardelijke) getuigenaanbod gevolg te geven. Daarna heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgevonden.
Bij brief van 27 oktober 2011 aan partijen is de zaak verwezen naar een andere (meervoudige) Belastingkamer van het Hof. Daarna heeft tussen partijen en het Hof wederom een briefwisseling plaatsgevonden. In dat kader heeft belanghebbende bij brief van 16 februari 2012 een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013 te ’s-Hertogenbosch. Voorafgaande aan dat vervolgonderzoek is partijen het proces-verbaal van het ter zitting van 2 december 2010 verhandelde toegezonden.
Ter zitting van 12 juni 2013 zijn verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en de heer [gemachtigde 2] van [organisatie] te Breda, als gemachtigden van belanghebbende, en namens de Inspecteur [naam], bijgestaan door [naam]. Ter zitting heeft de voorzitter partijen gewezen op de gewijzigde samenstelling van het Hof. Ter zitting heeft belanghebbende een stuk in het geding gebracht in de aanhef waarvan “voorwaardelijk bewijsaanbod” is vermeld en van dat stuk exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
Aan het einde van de mondelinge behandeling op 12 juni 2013 is het onderzoek ter zitting gesloten en is een schriftelijke uitspraak aangekondigd voor 23 juli 2013.
Daarna heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het Hof en de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de RvdR), welke door de Minister van Veiligheid en Justitie is gemandateerd voor deze op te treden bij mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Op de brief van het Hof van 8 juli 2013 is door de RvdR bij op 2 augustus 2013 binnengekomen brief van 31 juli 2013 gereageerd.
Bij brief aan partijen van 14 augustus 2013 heeft het Hof het onderzoek heropend uitsluitend met betrekking tot het in 1.10 vermelde verzoek van belanghebbende. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de briefwisseling dienaangaande tussen het Hof en de RvdR te reageren. Daarna hebben partijen op elkaars reacties gereageerd. Partijen hebben te kennen gegeven een vervolgzitting niet te wensen.
Bij brief van 11 december 2013 aan partijen heeft het Hof het heropende onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting van 12 juni 2013 is een proces-verbaal opgemaakt dat met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende exploiteerde tot 24 mei 2005 de voetbalclub [voetbalclub 1] te [gemeente]. De voetbalclub speelde en speelt in de betaald voetbalcompetitie van de KNVB.
In 1995 heeft belanghebbende de voetballer [voetballer 1] gehuurd van de voetbalclub [voetbalclub 2]. In 1998 is belanghebbende een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan met [voetballer 1]. Eveneens in 1998 is belanghebbende een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan met de voetballer [voetballer 2].
Bij notariële akte van 23 mei 2005 is door belanghebbende en de [stichting] (hierna: de Stichting) opgericht de besloten vennootschap [B.V. 1]. In het aandelenkapitaal participeert de Stichting voor € 18.000 (gewone aandelen) en belanghebbende voor € 18.000 zeven percent cumulatief preferente aandelen. Belanghebbende heeft aan haar stortingsplicht op de bij haar geplaatste aandelen voldaan door inbreng in natura. Dienaangaande is in de oprichtingsakte het volgende vermeld:
“Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap is met de oprichtsters overeengekomen dat de oprichtster sub 2. de vereniging “[belanghebbende]” de door haar genomen achttienduizend (18.000) zeven procent (7%) cumulatief preferente aandelen zal volstorten door inbreng in de vennootschap van de gehele door haar voor eigen rekening onder de naam “[belanghebbende]”, gevestigd te [gemeente], gedreven onderneming, welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen […]”.
Tot bedoelde passiva behoren de met de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemoeide bedragen.
Bij notariële akte van eveneens 23 mei 2005 heeft de zojuist opgerichte vennootschap [B.V. 1] opgericht de besloten vennootschap [B.V. 2].
Aan de stortingsplicht op de geplaatste aandelen bij [B.V. 1] is voldaan door inbreng van de door [B.V. 1] van belanghebbende overgenomen onderneming, bestaande uit de voetbalclub [voetbaalclub 1].
In de notariële akte is bepaald dat de inbreng omvat “alle activa van deze onderneming, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen […]”.
Tot bedoelde passiva behoren de met de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gemoeide bedragen.
[voetballer 1]
De in 2.2 vermelde, in 1998 met [voetballer] gesloten schriftelijke overeenkomst betreft een (ongedateerde) arbeidsovereenkomst voor de periode 1 februari 1998 tot en met 30 juni 2003, dienende ter vervanging van een eerdere, op 6 februari 1998 aangegane schriftelijke arbeidsovereenkomst.
In eerstbedoelde overeenkomst staat in artikel 6.4 dat belanghebbende aan [voetballer 1] een bedrag aan hand en tekengeld zal betalen ter hoogte van
f125.000 en dat dat bedrag in zijn geheel zal worden afgedragen aan de Stichting Contractspelersfonds KNVB (het CFK).
[voetballer 1] had ook in 1995 bij belanghebbende gespeeld. Belanghebbende huurde [voetballer 1] toen van [voetbalclub 2]. In de in 1995 gesloten huurovereenkomst tussen belanghebbende en [voetbalclub 2] was vastgelegd dat belanghebbende tot 1 juni 1995 het recht had om de transferrechten van [voetballer 1] te kopen voor DM 1.300.000. Belanghebbende heeft van die optie geen gebruik gemaakt. Blijkens de huurovereenkomst werd [voetbalclub 2] daarbij vertegenwoordigd door [naam] van [organisatie 1]
Per 1 juni 1995 is [voetballer 1] gaan spelen bij [voetbalclub 3] ([voetbalclub 3]). [voetbalclub 3] heeft de transferrechten voor [voetballer 1] gekocht van [organisatie 1] ([naam]) als vertegenwoordiger van [voetbalclub 2] voor f 1.300.000. De transferovereenkomst bevatte een winstdelingsclausule: indien [voetbalclub 3] bij doorverkoop van [voetballer 1] een prijs zou krijgen van meer dan f 1.200.000, zou [organisatie 1] 20% krijgen van het meerdere. [voetbalclub 3] heeft [voetballer 1] op 30 januari 1998 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding daarvan is op 6 februari 1998 een overeenkomst gesloten tussen [voetballer 1] en [voetbalclub 3] waarin onder meer is opgenomen dat [voetballer 1] zonder betaling van enige transfersom met onmiddellijke ingang in dienst zou treden bij belanghebbende.
[voetballer 1] werd bij de transfer van [voetbalclub 3] naar belanghebbende begeleid door makelaar/adviseur [naam]. Belanghebbende heeft op 5 februari 1998 aan [naam] bevestigd dat zij een bedrag zou betalen van f 7.000 in verband met de onderhandelingen inzake [voetballer 1]. Op een Modelverklaring van de KNVB inzake het contract met [voetballer 1], getekend door [naam] en [naam], directeur van belanghebbende, is vermeld dat in verband met de overgang van [voetballer 1] een vergoeding is overeengekomen van nihil. De modelverklaring is gedagtekend 6 februari 1998. In een formulier “Verzoek om overschrijving veldvoetbal” van de KNVB, gedagtekend 5 februari 1998, heeft [voetballer 1] de vraag of zijn contract met [voetbalclub 3] rechtsgeldig is beëindigd, met “ja” beantwoord en bij de vraag “per welke datum?” ingevuld 1 februari 1998. Dat formulier is ondertekend en op 5 februari 1998 bij de KNVB ingediend.
In de notulen van de bestuursvergaderingen van belanghebbende van 16 maart 1998 en 20 april 1998 wordt melding gemaakt van een memo met een aanbod aan [voetballer 1]. Het memo bevindt zich niet bij de stukken. In de notulen is vermeld:
”Zelf is hij met ons rond. Het gaat er om of [voetbalclub 2] op ons voorstel wil ingaan om het aan hen toekomende bedrag van f 200.000,-- te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van f 50.000,--.”
In een brief van 17 maart 1998 aan [naam] schrijft belanghebbende onder meer:
“(...) möchten wir Ihnen gerne folgendes Angebot machen für [voetballer 1].
Wir sind einverstanden mit der Management Fee von NLG 50.000,= für die Vermittlung (…).
Mit Bezug auf die Wünsche von [voetballer 1] welche Sie mitgeteilt haben, möchten wir gerne folgendes Angebot machen.
Kontraktfrist 5 Jahre
[voetbalclub 2] f 200.000,=
Zeichengeld f 100.000,=
(…)”.
In een ongedateerde brief aan [naam] heeft belanghebbende bevestigd f 300.000 aan [voetbalclub 2] te zullen betalen voor de vrijgave van [voetballer 1]. Belanghebbende heeft na ontvangst van een op 6 augustus 1998 gedateerde factuur van [voetbalclub 2] f 300.000 betaald op een op die factuur vermelde bankrekening in Duitsland. Deze rekening stond op naam van [naam] ([organisatie 1]). Na ontvangst van het bedrag heeft [naam] DM 64.868,70 overgemaakt naar [voetballer 1], DM 38.968,16 naar [naam], f 60.535 naar een notaris in [gemeente], f 10.000 naar [voetballer 1] en $ 9.350 plus $ 43.700 naar rekeningen van [organisatie 1] in [land]. Blijkens de overmaking van f 10.000 naar [voetballer 1] woonde [voetballer 1] toen in [gemeente].
Bij de stukken bevindt zich een “Statement of verification”, gedateerd 1 juli 1997 en geldig tot 31 augustus 1998, waarin [voetbalclub 2] bevestigt alle rechten op de speler [voetballer 1] over te dragen aan [organisatie 1]
In de administratie van [naam] bevindt zich een als ‘Quittung’ aangeduid stuk, gedateerd 23 oktober 1998, afkomstig van de vice-president van de [land] voetbalclub [voetbalclub 4]. Hierin wordt de ontvangst bevestigd van DM 25.000 voor de ‘Vermittlung und Vertragsverlängerung des Spielers [VOETBALLER 1] bei dem Club [voetbalclub 1], [land]”. [voetballer 1] heeft nimmer met [voetbalclub 4] banden gehad, maar uitsluitend met [voetbalclub 2].
[voetballer 2]
De in 2.2 vermelde, in 1998 tussen belanghebbende en [voetballer 2] gesloten schriftelijke overeenkomst betreft een op 26 november 1998 gesloten spelerscontract, voor de periode vanaf verlening van een tewerkstellingsvergunning tot en met 30 juni 1999. Overeengekomen werd een bruto maandloon van f 36.857. Artikel 1.3 van de overeenkomst luidt:
“Indien deze arbeidsovereenkomst tussentijds wordt beëindigd is er een afkoopsom verschuldigd aan de werkgever ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de tot dan door de werkgever betaalde loonkosten en emolumenten inclusief werkgeverslasten, alsmede de door de werkgever betaalde provisie en kosten aan [naam].”
Op 13 november 1998 had belanghebbende van [naam] een faxbericht ontvangen waarin werd medegedeeld dat [voetballer 2] “Ablösefrei per sofort” was.
Op 27 november 1998 heeft [naam] aan belanghebbende een bedrag van f 10.000 gefactureerd voor de bemiddeling ten aanzien van [voetballer 2]. Belanghebbende heeft op 26 november 1998 een tewerkstellingsvergunning aangevraagd voor [voetballer 2]. In de brief schrijft belanghebbende onder meer dat [voetballer 2] transfervrij is. In de modelverklaring voor de KNVB heeft belanghebbende als transferbedrag “
n.v.t.” ingevuld.
Op 27 november 1998 ontving belanghebbende van de KNVB een internationaal transfercertificaat waaruit blijkt dat de [land] voetbalbond [voetballer 2] op 26 november 1998 had vrijgegeven aan de [land] voetbalbond.
Belanghebbende en [voetballer 2] hebben, na het spelerscontract d.d. 26 november 1998, bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 een spelerscontract afgesloten voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002. Voor deze periode werd een gegarandeerde minimumbeloning overeengekomen van f 1.380.000.
[voetballer 2] speelde tot 30 september 1998 bij de [land] club [voetbalclub 5]. Toen is de overeenkomst met [voetbalclub 5] verbroken. In de ontbindingsovereenkomst zijn [voetballer 2] en [voetbalclub 5] onder meer een schadevergoeding ten behoeve van [voetballer 2] overeengekomen en is tevens vastgelegd dat zij wederzijds niets meer te vorderen hebben.
Na het sluiten van de overeenkomst d.d. 26 november 1998, ontving belanghebbende van [organisatie 2] te [gemeente] (hierna [organisatie 2]) een “Agreement” welke is gedagtekend 16 november 1998. In dat stuk staat dat alle toekomstige rechten om [voetballer 2] te verhuren of te verkopen toebehoren aan [organisatie 2]. Het stuk is ondertekend door [voetballer 2].
Vervolgens tekenden belanghebbende en [organisatie 2] een stuk dat is gedagtekend 1 december 1998. In dat stuk staat onder meer:
“The player [voetballer 2] is rent to [voetbalclub 1] without financial compensation the period of 1-12-1998 to 1-7-1999.
If [voetbalclub 1] wants to buy the player [voetballer 2] definitly, [voetbalclub 1] agreed to pay one amount (definitive transfer price) of 480.000 Fl. to [organisatie 2] (…).”
Op 2 december 1998 heeft belanghebbende met een “modelverklaring” de KNVB bericht omtrent het bestaan van het in 2.9.6 vermelde stuk.
In de notulen van een bestuursvergadering van belanghebbende van 5 mei 1999 is vastgelegd dat het bestuur heeft besloten niet in te gaan op een voorstel om [voetballer 2] aan te trekken met een contract voor 4 jaar, een salaris van f 360.000 per jaar, tekengeld van f 140.000 per jaar plus “
overeenkomst rechten op hem van f 800.000,-- met zijn zaakwaarnemer te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van f 200.000,--.”.
Als zaakwaarnemer wordt [organisatie 2] aangeduid. Blijkens de notulen van een bestuursvergadering van 7 juni 1999 is omtrent [voetballer 2] overeengekomen: een driejarig contract, salaris f 360.000, hand- en tekengeld f 100.000, bemiddelingskosten f 140.000 per jaar alsmede de betaling van f 60.000 ineens.
Zoals in 2.9.3 is vermeld, hebben belanghebbende en [voetballer 2] bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 een spelerscontract afgesloten voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002. Eveneens bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 is belanghebbende met [organisatie 2] overeengekomen dat belanghebbende [voetballer 2] aankoopt voor f 480.000, te betalen in drie termijnen: vóór 1 juli 1999 f 170.000, vóór 1 juli 2000 f 170.000 en vóór 1 juli 2001 f 140.000.
Belanghebbende heeft het bedrag van f 480.000 betaald op een rekening ten name van [organisatie 2] bij de [bank] in Duitsland, in de volgende termijnen: op of omstreeks 27 januari 2000 f 70.000, op of omstreeks 16 maart 2000 f 100.000, op of omstreeks 28 september 2000 f 170.000 en op of omstreeks 18 december 2001 € 63.529,23. Blijkens een door de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank overgelegd stuk van de [bank] is het saldo van die rekening op 8 november 2000 overgeboekt naar een rekening ten name van [Organisatie 3] in [gemeente].
In de administratie van belanghebbende is blanco briefpapier aangetroffen van [organisatie 2] waarop een stempel is afgedrukt van [organisatie 2] en de handtekening is aangebracht van haar directeur.
De Inspecteur heeft de onder 2.8.7 en 2.9.6 vermelde bedragen van f 300.000 respectievelijk f 480.000 aangemerkt als betalingen van netto loon aan [voetballer 1] respectievelijk [voetballer 2] en loonbelasting/premie volksverzekeringen nageheven met toepassing van het eindheffingtarief van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Hij heeft ter zake van de naheffingen geen navraag gedaan of [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting waren betrokken dan wel was besloten daarvan af te zien.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
A. Heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen?
B. Was het Hof gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen tijdens een nadere zitting de door belanghebbende gespecificeerde getuigen te horen en hen daartoe op te roepen?
C. Was het Hof gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen tijdens een nadere zitting de door belanghebbende gespecificeerde deskundige te horen en hem daartoe op te roepen?
D. Vormt het in 2.8.7 vermelde bedrag ad f 300.000 loon?
E. Vormt het in 2.9.6 vermelde bedrag ad f 480.000 loon?
F. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), door de naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen?
G. Heeft de Inspecteur, door niet bij zijn ter zake competente collega na te gaan of [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting waren betrokken ter zake waarvan bij de naheffingsaanslag is nageheven en door in verband daarmee niet de fiscale dossiers van [voetballer 1] en [voetballer 2] in te brengen, zijn recht verspeeld de naheffingsaanslag op te leggen?
H. Zo wordt geoordeeld dat bij voormelde bedragen ad f 300.000 en f 480.000 sprake is van loon, is dan de zogenoemde, destijds geldende, 35% regeling van toepassing?
I. Heeft de Inspecteur bij het in de loonheffing betrekken van voormelde bedragen ad f 300.000 en f 480.000 terecht brutering toegepast?
J. Is belanghebbende met een bedrag van f 130.906 teveel heffingsrente in rekening gebracht?
K. Is de bij de uitspraak op bezwaar tot f 400.000 verminderde vergrijpboete te hoog?
L. Bestaat recht op vermindering van de vergrijpboete op grond van undue delay?
M. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn (artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb))?
N. Heeft belanghebbende voor de bezwaarfase en de beroepsfase recht op een vergoeding van proceskosten?
Belanghebbende beantwoordt vraag A ontkennend, de vragen B en C bevestigend, de vragen D en E ontkennend, de vragen F, G en H bevestigend, vraag I ontkennend en de vragen J, K, L, M en N bevestigend. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet meer in geschil is dat de omstandigheid dat de naheffingsaanslag aan de [belanghebbende] (hiervoor aangeduid en hierna aan te duiden als: belanghebbende) is opgelegd, geen grond vormt voor vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft ter zitting van 12 juni 2013 haar grief ter zake ingetrokken. De [belanghebbende] is de belanghebbende, aldus partijen. Het Hof volgt partijen in dat oordeel.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen van 2 december 2010 en 12 juni 2013.
Belanghebbende concludeert in haar brief van 16 februari 2012 aan het Hof tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, vernietiging althans vermindering van de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente, veroordeling van de Inspecteur in de integrale proceskosten van belanghebbende in de bezwaarfase, de fase in beroep en de fase in hoger beroep, vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn alsmede tot restitutie van het door belanghebbende in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.
Naar het Hof begrijpt concludeert belanghebbende tevens tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en vernietiging van de boetebeschikking althans (verdere) vermindering van de vergrijpboete.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en afwijzing, subsidiair slechts gedeeltelijke toewijzing, van belanghebbendes verzoek om een immateriële schadevergoeding.

4.Gronden voor de beslissing

Inzake de geschilpunten
Ad geschilpunt A
Belanghebbende heeft aangevoerd dat inzake [voetballer 2] de briefwisseling met betrekking tot het renseignement van de Duitse belastingdienst ontbreekt en dat de Inspecteur ten onrechte de fiscale dossiers inzake [voetballer 1] en [voetballer 2] niet heeft ingebracht.
De Inspecteur heeft de Duitse belastingdienst om inlichtingen gevraagd omtrent het (verdere) verloop van de geldstroom betreffende het in 2.9.10 vermelde, in verband met [voetballer 2], op de rekening ten name van [organisatie 2] bij de [bank] overgemaakte bedrag ad f 480.000. De Inspecteur heeft uit de brief van de Duitse belastingdienst, als antwoord op de vraagstelling van de Inspecteur, geciteerd. Noch de vragenbrief van de Inspecteur, noch de antwoordbrief van de Duitse belastingdienst behoren tot de door de Inspecteur overgelegde stukken. Naar het oordeel van het Hof zijn deze documenten op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Het Hof zal echter aan het ontbreken van deze stukken geen gevolgen verbinden. Het Hof betrekt daarbij hetgeen hierna bij de behandeling van geschilpunt E wordt overwogen.
De Inspecteur is bij zijn ter zake competente collega niet nagegaan of [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken ter zake van het loon dat bij de naheffingsaanslag is nageheven. De fiscale dossiers van [voetballer 1] en [voetballer 2] zijn niet ingebracht. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze dossiers op de zaak betrekking hebbende stukken vormen, zal het Hof niettemin aan het ontbreken daarvan geen gevolgen verbinden. Het Hof betrekt daarbij hetgeen hierna bij de behandeling van de geschilpunten D, E en G wordt overwogen.
Ad geschilpunten B en C
Het Hof heeft aan het eind van de eerste zitting op 2 december 2010 de zaak aangehouden, onder meer om belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan haar getuigenaanbod gevolg te geven. Dat is belanghebbende ter zitting en schriftelijk medegedeeld.
In de uitnodiging voor de tweede zitting van 12 juni 2013, welke op 14 mei daaraanvoorafgaand is verzonden en welke belanghebbende tijdig heeft ontvangen, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
“U kunt getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits u daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aam het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling hebt gedaan, met vermelding van hun namen en woonplaatsen.”.
Belanghebbende heeft daarop gereageerd met het (andermaal) overleggen ter zitting van een “voorwaardelijk bewijsaanbod”, waarin ook het voorwaardelijk aanbod van bewijs door deskundigen is vervat. Getuigen en/of deskundigen heeft zij evenwel niet meegebracht of opgeroepen.
Het strookt niet met het stelsel van de Awb de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent bewijslastverdeling of bewijswaardering. Indien een voorwaardelijk bewijsaanbod is gedaan, zal de rechter kunnen volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering daarvan. De rechter zal op de zitting kunnen meedelen dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod, maar hij kan het ook per brief laten weten. Indien geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid tot uitvoering, kan niet met vrucht worden geklaagd over passering van het bewijsaanbod. Ook als de bewijslast op een bepaalde partij rust, zal de wederpartij niet erop mogen rekenen dat de rechter een oordeel over het door die partij geleverde bewijs geeft. Dit kan anders liggen indien zich in de procedure onverwachte wendingen hebben voorgedaan (Hoge Raad 17 december 2004, nr. 38.831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152).
Nu het Hof belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld haar bewijsaanbod uit te voeren, maar zij daar geen gebruik van heeft gemaakt, en zich voorts na de eerste zitting geen onverwachte wendingen hebben voorgedaan, zal het Hof belanghebbendes andermaal gedane voorwaardelijke aanbod passeren. De vragen B en C moeten ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt D
Gelet op de in 2.8.1. tot en met 2.8.4 vermelde feiten acht het Hof aannemelijk dat [voetballer 1] bij de overgang van [voetbalclub 3] naar belanghebbende transfervrij was, behoudens de ‘20%-clausule’. Deze clausule was bij de overgang van [voetballer 1] van [voetbalclub 3] naar belanghebbende krachteloos, omdat immers [voetbalclub 3] geen winst maakte bij de doorverkoop van [voetballer 1], maar hem om niet liet gaan. Het Hof acht onaannemelijk dat op het moment dat [voetballer 1] vertrok bij [voetbalclub 3], [voetbalclub 2], of enig andere (rechts)persoon, transferrechten of andersoortige rechten – anders dan voormelde ‘20%-clausule’– ten aanzien van [voetballer 1] bezat. Het Hof verwerpt voorts de stelling dat belanghebbende meende, of redelijkerwijs kon menen, dat, in weerwil van de verschillende overeenkomsten en verklaringen, dergelijke rechten wel bestonden.
Belanghebbende heeft ter staving van haar stelling dat het in augustus 2008 naar de bankrekening in Duitsland overgemaakte bedrag ad f 300.000 rechten betrof van [voetbalclub 2] op de speler [voetballer 1], zich beroepen op een transfer agreement d.d. 1 juni 1995 tussen [organisatie 1], als vertegenwoordiger van [voetbalclub 2], en [voetbalclub 3], alsmede op een “statement of verification” van [voetbalclub 2] d.d. 1 juli 1997. Het Hof acht deze “statement of verification” ongeloofwaardig. De statement is uitermate vaag en vermeldt niet om wat soort rechten het gaat en waarom die alsnog bij [voetbalclub 2] zouden berusten. Belanghebbende heeft bij [voetbalclub 3], dat belanghebbende had medegedeeld dat [voetballer 1] transfervrij was, geen navraag gedaan naar de aanspraken van [voetbalclub 2]. Ook bij [voetballer 1] heeft geen verificatie plaatsgevonden. Voorts zou het bedrag op verzoek van [voetbalclub 2] zijn overgemaakt, maar de betaling vindt niet plaats aan deze club, maar op rekening van [naam], die daarvan een deel doorbetaalt aan [voetballer 1]. De ongeloofwaardigheid van de claim wordt versterkt door de omstandigheid dat de in 2.8.9 genoemde ‘Quittung’ op het briefpapier van de verkeerde voetbalclub is geschreven.
Het Hof concludeert dat het bedrag van f 300.000 dat belanghebbende op de Duitse bankrekening heeft overgemaakt en dat [naam] vervolgens in gedeelten naar verschillende rekeningen heeft overgemaakt, voor [voetballer 1] was bestemd in verband met diens dienstbetrekking bij belanghebbende en dat belanghebbende zich daarvan bewust was, of in ieder geval die mogelijkheid heeft onderkend en daarvoor bewust de ogen heeft gesloten. Het bedrag van f 300.000 vormt loon voor [voetballer 1]. Vraag D moet bevestigend worden beantwoord.
Ad geschilpunt E
Het Hof acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat [voetballer 2] na de ontbinding van zijn contract met [voetbalclub 5] transfervrij was. Dat volgt uit de ontbindingsovereenkomst, waarin is opgenomen dat [voetbalclub 5] en [voetballer 2] over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, de fax van [naam] met de mededeling dat [voetballer 2] ‘ablösefrei’ was, uit de modelverklaring van de KNVB, en uit het [land] vrijgave certificaat. Belanghebbende was hiervan ook op de hoogte, in ieder geval al op 13 november 1998, door het faxbericht van [naam]. Voorts heeft belanghebbende op 26 november 1998 een tewerkstellingsvergunning voor [voetballer 2] aangevraagd, waarbij zij zelf vermeldt dat hij transfervrij is. Belanghebbende gaf bij die aanvraag de volgende toelichting
“Wij hebben op de Nederlandse voetbalmarkt [...] naar zo’n soort speler gezocht maar zonder resultaat. De reden hiervan was vaak de hoge afkoopsom, die voor onze club financieel niet haalbaar was. De speler [voetballer 2] is transfervrij en heeft ook geen verbintenis met een andere club.”.
Belanghebbende heeft echter ter staving van haar stelling dat de in 2.9.10 vermelde, op een rekening ten name van [organisatie 2] bij de [bank] in Duitsland overgemaakte bedragen niet bedoeld waren voor of ten goede zijn gekomen van [voetballer 2] maar bedoeld waren voor en ten goede zijn gekomen van [organisatie 2], zich onder meer beroepen op de in 2.9.9 vermelde overeenkomst van 9 juni 1999 met [organisatie 2]. Belanghebbende is de overeenkomst met [organisatie 2] aangegaan, omdat, zo stelt zij, blijkens de in 2.9.5 vermelde, door alleen [voetballer 2] getekende “Agreement” d.d. 16 november 1998, [organisatie 2] eigenaar zou zijn van “all the rights […] to rent or sell the player [voetballer 2]”.
Het Hof acht de “Agreement” volstrekt ongeloofwaardig.
Als uitgangspunt geldt dat een ieder vrij is in zijn keuze of, en zo ja voor wie en onder welke voorwaarden, hij arbeid zal verrichten. Een ander heeft niet het recht deze keuzevrijheid te beperken. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen, die, voor zover hier relevant, op het contractuele vlak liggen. Indien X zich contractueel verbindt exclusief voor Y gedurende een aantal jaren werkzaamheden te verrichten, heeft hij contractueel zijn vrijheid voor het overeengekomen aantal jaren beperkt. Y heeft gedurende deze periode ‘rechten’ op X. Als X een concurrentiebeding tekent, kan de beperking van deze vrijheid ook na ommekomst van die jaren voortduren. Er zijn ook andere voorbeelden te bedenken. In al deze gevallen is het eenvoudig om de oorzaak en de aard van de bij Y liggende rechten aan te wijzen. Gelet hierop ligt het voor de hand dat belanghebbende, geconfronteerd met de claim van [organisatie 2], dat hij niet alleen ‘rechten’ op [voetballer 2] had, maar zelfs ‘alle rechten’, tekst en uitleg daaromtrent zou hebben gevraagd, hetgeen zij heeft nagelaten. Een en ander klemt te meer, nu de omstandigheid dat [voetballer 2] “vrij” op de markt was, zich niet verdraagt met de stelling dat [organisatie 2] alle rechten op hem had.
De ongeloofwaardigheid van een en ander wordt versterkt door de omstandigheid dat in de administratie van belanghebbende blanco, doch wel reeds gestempeld en ondertekend, briefpapier van [organisatie 2] werd aangetroffen.
Het Hof komt tot het oordeel dat de op de rekening ten name van [organisatie 2] bij de [bank] in Duitsland overgemaakte bedragen voor [voetballer 2] waren bestemd. Belanghebbende was zich daarvan bewust; zij heeft in ieder geval die mogelijkheid onderkend en de ogen gesloten voor het gevolg daarvan. De overgemaakte bedragen vormen loon voor [voetballer 2]. Vraag E moet bevestigend worden beantwoord.
Het Hof acht op grond van het voorgaande zodanig overtuigend bewezen dat het aan [organisatie 2] overgemaakte bedrag als beloning voor [voetballer 2] bestemd was, dat het geen gevolgen zal verbinden aan de omstandigheid dat de Inspecteur de hiervoor genoemde vragenbrief aan de Duitse belastingdienst en het daarop ontvangen antwoord niet heeft ingebracht.
Ad geschilpunt F
Artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de […] inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.”.
Hiervoor is in 4.7 respectievelijk 4.12 overwogen dat belanghebbende zich ervan bewust was dan wel redelijkerwijs bewust moet zijn geweest dat de f 300.000 en de in gedeelten overgemaakte f 480.000 voor [voetballer 1] respectievelijk [voetballer 2] bestemd zijn geweest. Het beroep op voormelde bepaling baat belanghebbende niet (zie Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 40.633, ECLI:NL:HR:2007:BA1792, BNB 2007/242, overweging 3.5.3.). Vraag F moet ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt G
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat de competentie van alle betaald voetbalclubs berust bij de inspecteur te Utrecht, dat deze het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft ingesteld en de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft vastgesteld; dat deze inspecteur heeft medegedeeld dat hij geen berichten heeft gezonden aan de inspecteurs die competent waren ten aanzien van [voetballer 1] en [voetballer 2], en dat het hem onwaarschijnlijk voorkomt dat deze, laatstgenoemde, inspecteurs uit eigen hoofde bekend waren met de vermomde tekengelden. Dat indien deze inspecteurs voornemens zouden zijn geweest de vermomde tekengelden in de (navorderings)aanslagen te betrekken, zij vrijwel zeker contact zouden hebben opgenomen met de inspecteur te Utrecht om een en ander af te stemmen. De Inspecteur stelt voorts dat indien [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de tekengelden zouden zijn betrokken, zij ongetwijfeld zich zouden hebben beklaagd daarover bij belanghebbende. Ook dat, zo stelt de Inspecteur, is niet gebeurd.
Het Hof acht al deze stellingen van de Inspecteur geloofwaardig. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, ook niet in onderlinge samenhang bezien, op grond waarvan aannemelijk is dat [voetballer 1] en [voetballer 2] ter zake van de feiten op grond waarvan van belanghebbende is nageheven, in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken, dan wel dat de betreffende inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten en omstandigheden op grond waarvan is nageheven in verband waarmee een eventueel recht op navordering van inkomstenbelasting zou zijn komen te vervallen. Het Hof ziet daarom reden voorbij te gaan aan de omstandigheid dat de Inspecteur niet de fiscale dossiers van [voetballer 1] en [voetballer 2] heeft ingebracht, zo hij daartoe al verplicht zou zijn geweest.
Vraag G moet ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt H
Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met [voetballer 1] en [voetballer 2] een afzonderlijke vergoeding voor extraterritoriale kosten is overeengekomen (vgl. Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 40.633, ECLI:NL:HR:2007:BA1792, BNB 2007/242, overweging 3.8). Vraag H moet ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt I
Het Hof komt op grond van de gang van zaken tot het oordeel, dat aannemelijk is dat [voetballer 1] en [voetballer 2] het overeengekomen tekengeld netto wensten te ontvangen, dat wil zeggen dat zij de daarover (ingehouden of nageheven) verschuldigde belastingen en premies niet voor hun rekening zouden nemen en dat belanghebbende daarmee heeft ingestemd. Het Hof sluit zich overigens aan bij hetgeen de Rechtbank in onderdeel 4.5.3. van haar uitspraak heeft overwogen. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Ad geschilpunt J
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. De beschikking heffingsrente volgt derhalve de naheffingsaanslag. Nu deze geen vermindering ondergaat, ondergaat ook de beschikking heffingsrente geen vermindering. Vraag J moet ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt K
De Inspecteur heeft belanghebbende met toepassing van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25, lid 3 en (destijds) 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een vergrijpboete opgelegd van 100% van de nageheven belasting of f 1.170.000 (€ 530.922). Na bezwaar heeft de Inspecteur, naar hij op pagina 15 van zijn brief d.d. 24 juni 2005 aan belanghebbende (bijlage 10 van zijn verweerschrift in eerste aanleg) heeft vermeld, de aan belanghebbende opgelegde boete vergeleken met drie (vergelijkbare) gevallen waarin een vergrijpboete was opgelegd op grond van het vermomd betalen van tekengelden en waarin de rechter de boete had teruggebracht tot ongeveer 11%, 15% en 44% van de ontdoken belasting. Dat heeft in het onderhavige geval ertoe geleid dat de Inspecteur de boete heeft verminderd tot f 400.000 of 34% van de oorspronkelijk opgelegde boete.
Vastgesteld is dat belanghebbende ter zake van de aan [organisatie 1] en [organisatie 2] overgemaakte gelden zich ervan bewust was dat sprake was van voordelen voor [voetballer 1] respectievelijk [voetballer 2], in het kader van hun dienstbetrekkingen. Belanghebbende heeft in ieder geval de mogelijkheid onderkend dat de overgemaakte gelden voor deze spelers bestemd waren en loon uit dienstbetrekking vormden, terwijl zij voor de gevolgen daarvan de ogen heeft gesloten. Naar het oordeel van het Hof is sprake van opzet danwel voorwaardelijke opzet als bedoeld in artikel 67f van de AWR.
Een boete van f 400.000 (€ 180.513) acht het Hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen en zowel absoluut als relatief gezien, niet te hoog. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit voortvloeit dat haar financiële en vermogenspositie zodanig slecht is dat daarmee onvoldoende is rekening gehouden. Een boete van f 400.000 (€ 180.513) acht het Hof passend en geboden. Vraag J moet ontkennend worden beantwoord.
Ad geschilpunt L
Bij brief van 20 februari 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende aangekondigd de onderhavige vergrijpboete te zullen opleggen. Daarna is uitvoerig tussen belanghebbende en de Inspecteur van gedachten gewisseld. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 25 juli 2003. Belanghebbende is op 7 augustus 2003 pro forma in bezwaar gekomen tegen de boetebeschikking. Het bezwaarschrift is op 27 augustus 2003 gemotiveerd. Daarna heeft wederom een uitvoerige gedachtenwisseling plaatsgevonden tussen partijen. Daarbij heeft de Inspecteur een brief van belanghebbende d.d. 3 juni 2004 eerst bij brief d.d. 24 juni 2005 beantwoord. Bij uitspraak op bezwaar welke is gedagtekend 27 januari 2006, heeft de Inspecteur uitspraak gedaan.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op 7 maart 2006 in beroep gekomen. Na het verweerschrift van de Inspecteur en de gewisselde conclusies van repliek en dupliek heeft het onderzoek ter zitting op 26 februari 2007 plaatsgevonden. De Rechtbank heeft op 19 april 2007 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 1 mei 2007 in afschrift aan partijen verzonden.
Belanghebbende is op 22 mei 2007 in hoger beroep gekomen. Het verweerschrift is ingediend op 21 september 2007. Tevens zijn conclusies van repliek van 5 december 2007 en dupliek van 14 december 2007 gewisseld. Het voor 6 maart 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting is op verzoek van de Inspecteur verdaagd. Daarna zijn de voor 20 november 2009 en 28 oktober 2010 voorgenomen onderzoeken ter zitting op verzoek van belanghebbende verdaagd. Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010. Aan het einde van de zitting is de zaak aangehouden voor een nader schriftelijk contact tussen partijen naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te berichten wanneer het (voorwaardelijke) getuigenaanbod zou kunnen plaatsvinden. Het vervolgonderzoek ter zitting, na verwijzing van de zaak naar een andere Kamer, heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Aan het einde van de zitting is een schriftelijke uitspraak aangekondigd voor 23 juli 2013. Daarna is, zoals vermeld, het onderzoek in verband met het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade heropend en heeft het Hof bij brief van 11 december 2013 aan partijen het heropende onderzoek gesloten. De onderhavige uitspraak is circa 14 dagen daarna gedaan.
Sinds de aankondiging van de onderhavige boete bij brief d.d. 20 februari 2003 en de datum van de onderhavige uitspraak zijn ongeveer 10 jaar en 9 maanden verstreken. Vanaf de aankondiging van de boete tot de uitspraak van de Rechtbank op 19 april 2007 is een periode van 4 jaar en 2 maanden verstreken. Daarmee is de voor die periode in aanmerking te nemen redelijke termijn van 2 jaren met 2 jaar en 2 maanden overschreden. Die overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bezwaarfase toe te schrijven. Met de fase in hoger beroep is een periode van bijna 6 jaar en 6 maanden verstreken. Daarmee is de voor die fase in aanmerking te nemen redelijke termijn van 2 jaren met bijna 4 jaar en 6 maanden overschreden.
Gelet op hetgeen in 4.23 tot en met 4.26 is vermeld, in onderlinge samenhang bezien, waarbij het Hof extra betekenis toekent aan het feit dat sinds de aankondiging van de onderhavige boete ongeveer 10 jaar en 9 maanden zijn verstreken, zal het Hof de bij de uitspraak op bezwaar tot f 400.000 verminderde boete met 20% verminderen tot f 320.000 (€ 145.296). Vraag K moet bevestigend worden beantwoord.
Ad geschilpunt M
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar het Hof begrijpt klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof, dat met oog daarop het ter zitting van 12 juni 2013 gesloten onderzoek heeft heropend, zal in de onderhavige uitspraak mede beslissen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
In zijn brief van 8 juli 2013 heeft het Hof de RvdR, onder verstrekking van gegevens, verzocht zich uit te laten over het verzoek van belanghebbende. De RvdR heeft in zijn antwoord bij brief van 31 juli 2013 opgemerkt dat belanghebbende verzoeken om uitstel en verdaging heeft ingediend. Ook heeft de RvdR, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof Den Bosch van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5668, opgemerkt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele belang en gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, aldus de RvdR. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de briefwisseling tussen het Hof en de RvdR te reageren. Daarna hebben partijen op elkaars reacties gereageerd.
In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, dat de in aanmerking te nemen termijn in beginsel aanvangt op het moment dat het bezwaarschift wordt ontvangen en dat als uitgangspunt voor de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het arrest HR BNB 2005/337 heeft de Hoge Raad aangegeven dat bij de berechting van een zaak in eerste aanleg in het algemeen uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar na aanvang van de termijn, de duur van de bezwaarfase daarin begrepen, en dat in hoger beroep ook een termijn van twee jaren geldt, te rekenen vanaf de instelling van het hoger beroep.
Van de in acht te nemen redelijke termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg, de bezwaarfase daaronder begrepen, geldt in beginsel zes maanden voor de afdoening van het bezwaar door de Inspecteur en een jaar en zes maanden voor de afdoening van het beroep door de Rechtbank. Vaststaat dat de Rechtbank, na de indiening van het beroep, binnen de voor de Rechtbank geldende termijn uitspraak van een jaar en zes maanden uitspraak heeft gedaan. Met de afdoening van het bezwaar is bijna twee jaar en zes maanden gemoeid geweest, dat is langer dan zes maanden, zodat bij de bezwaarfase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar. Met de afdoening van het hoger beroep door het Hof is, vanaf de instelling van het hoger beroep, ruim zes jaar en zes maanden gemoeid geweest, dat is langer dan twee jaar zodat bij het hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier jaar en zes maanden.
De bezwaarfase en de in die fase gewisselde correspondentie overziende is het Hof van oordeel dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, “de lange fase van de bezwaarfase” niet voornamelijk voor rekening van de Inspecteur komt. De Inspecteur kan wel worden verweten dat hij op de brief van belanghebbende d.d. 3 juni 2004, met daarin een voorstel “in het kader van een algehele minnelijke afwikkeling”, eerst bij (uitgebreide) brief van 24 juni 2005 heeft gereageerd, nadat belanghebbende bij brieven d.d. 17 maart 2005 en 11 mei 2005 nog eens had gerappelleerd. Een termijn van twee maanden voor een reactie op de brief van 3 juni 2004 zou redelijk zijn geweest, gelet ook op de omstandigheid dat de Inspecteur, zoals deze heeft aangegeven, op 24 juni 2004 een aanvang had gemaakt met de reactie. Indien de brief van 3 juni 2004 twee maanden na binnenkomst zou zijn beantwoord, zouden ongeveer tien maanden zijn gewonnen. Belanghebbende daarentegen heeft op de vraag van de Inspecteur in zijn brief van 24 juni 2005 of belanghebbende een hoorzitting wenste, eerst in haar brief van 18 januari 2006 de Inspecteur laten weten dat “het bestuur heeft besloten dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een minnelijke schikking en dat er deswege wordt afgezien van een hoorgesprek”. Het afzien van een hoorgesprek had belanghebbende redelijkerwijs binnen een maand na de ontvangst van de brief van 24 juni 2005 kunnen communiceren. Indien belanghebbende binnen een maand na de brief van 24 juni 2005 had laten weten had zij geen hoorzitting wenste, had de Inspecteur kort daarna uitspraak kunnen doen en zouden bijna zes maanden zijn gewonnen. De rest van de duur van de bezwaarfase is naar het oordeel van het Hof, mede in aanmerking nemende de complexiteit van de zaak, niet onredelijk lang geweest.
Van de termijnoverschrijding van 2 jaar bij de afdoening van het bezwaar is derhalve tien maanden toe rekenen aan de Inspecteur.
De fase in hoger beroep en de in die fase gewisselde correspondentie overziende, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet voortvarend is opgetreden bij de behandeling van het hoger beroep. Aan belanghebbende is op haar verzoek tweemaal uitstel verleend voor de mondelinge behandeling. Ter zitting van 2 december 2010 heeft het Hof in het kader van een goede procesvoering de zaak aangehouden om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen op het eerst ter zitting overgelegde stuk van belanghebbende te reageren. Belanghebbende had dat stuk eerder kunnen inbrengen. Het uitstel diende tevens om belanghebbende wederom in de gelegenheid te stellen uitvoering aan haar getuigenaanbod te geven. Hierna heeft het Hof, dat inmiddels een vervolgzitting noodzakelijk oordeelde, pogingen gedaan om in overleg met partijen de datum voor een vervolgzitting vast te stellen. In die correspondentie heeft belanghebbende, bij brieven van 20 oktober 2011, zich beklaagd over de persoon van de Inspecteur en het Hof verzocht een andere procesvertegenwoordiger voor de Belastingdienst te bevorderen. Daarna is de zaak naar een andere belastingkamer van het Hof, de eerste meervoudige Belastingkamer, verwezen. De eerste meervoudige Belastingkamer heeft het verzoek van belanghebbende niet ingewilligd en startte, gelet op de gewisselde correspondentie, een tweede briefwisseling op. Bij die briefwisseling leidden de gedragingen van belanghebbende wederom tot vertraging, doordat belanghebbende een aantal keren uitstel vroeg voor haar reactie op de brief van de Inspecteur van 23 november 2011, welke een reactie vormde op voormelde brieven van belanghebbende van 20 oktober 2011. Daarbij presenteerde belanghebbende steeds het beeld dat zij met de Inspecteur tot overeenstemming kon komen. Uiteindelijk, nadat het Hof belanghebbende bij brief van 25 januari 2012 berichtte dat nader contact met de Inspecteur had geleerd dat deze niet tot een compromis bereid was en dat belanghebbende een laatste kans kreeg op de brief van de Inspecteur van 23 november 2011 te reageren, ontving het Hof op 16 februari 2012 de reactie van belanghebbende. Daarna trad het Hof weer in overleg met partijen over een datum voor de vervolgzitting, bij brief van 14 maart 2012. In de hierna volgende correspondentie heeft het Hof op de brief van belanghebbende van 30 maart 2012 waarin verhinderdata waren opgegeven en op rappelbrieven van belanghebbende dienaangaande van 1 november 2012 en 20 november 2012, eerst op 24 april 2013 telefonisch gereageerd. Partijen ontvingen schriftelijk bij brief van 24 april 2013 bericht omtrent de voorgenomen mondelinge behandeling op 12 juni 2013 en kort daarna een oproeping daarvoor. Aan het einde van de mondelinge behandeling op 12 juni 2013 heeft het Hof het onderzoek gesloten en kort daarna in verband met het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade weer heropend om in de uitspraak tevens op dat verzoek te kunnen beslissen. Na de daaropvolgende briefwisseling met partijen, die daarin hebben aangegeven een derde mondelinge behandeling niet wenselijk te achten, heeft het Hof bij brief van 11 december 2013 aan partijen het heropende onderzoek gesloten.
Gelet op het vorenstaande komt naar ’s Hofs oordeel alleen de opgetreden vertraging in verband met de late reactie van het Hof op de brief van belanghebbende van 30 maart 2012 niet voor rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het bericht van verhindering van de Inspecteur bij brief van 11 juli 2011 omtrent de door belanghebbende voor 8 september 2011 akkoord bevonden vervolgzitting voor vertraging heeft gezorgd, maar in deze valt de Inspecteur niets te verwijten. Ook overigens valt de Inspecteur in de fase in hoger beroep niets te verwijten. Dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, partijen na de annulering van de voor 20 november 2009 voorgenomen zitting, bij brieven van 6 november 2009, eerst bij brieven van 24 september 2010 een oproeping ontvingen voor de voorgenomen zitting op 28 oktober 2010, is toe te schrijven aan de door het Hof naar zijn oordeel in acht te nemen volgorde bij het plannen van zaken. Na de op verzoek van belanghebbende geannuleerde zitting voor 28 oktober 2010 heeft de zitting plaatsgevonden op 2 december 2010, waarvoor de uitnodigingen aan partijen zijn verzonden bij brieven van 18 oktober 2010.
Van de termijnoverschrijding van ruim 4 jaar en 6 maanden bij de afdoening van het hoger beroep is, afgerond naar boven, 1½ jaar toe te rekenen aan de rechtspraak, in casu aan het Hof. Afdoening van het hoger beroep binnen twee jaar zou, mede gelet op de aard van de zaak en de opstelling van belanghebbende, niet mogelijk zijn geweest.
Gelet op het vorenstaande zal het Hof belanghebbende op grond van termijnoverschrijding door de Inspecteur respectievelijk het Hof een vergoeding van immateriële schade toekennen van 5 halfjaren maal € 500 is € 2.500, waarvan € 1.000 ten laste van de Staat (de Inspecteur) en € 1.500 euro ten laste van de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie).
Ad geschilpunt N
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om een vergoeding van proceskosten. Zoals in 4.23 is vermeld heeft de Inspecteur een brief van belanghebbende d.d. 3 juni 2004 eerst bij brief d.d. 24 juni 2005 beantwoord. Mede daardoor is de voor de bezwaar- en beroepfase tezamen in aanmerken te nemen redelijke termijn van 2 jaar overschreden. Die overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe schrijven aan de bezwaarfase. Dit had voor de Rechtbank, die op het op 7 maart 2006 binnengekomen beroepschrift op 19 april 2007 uitspraak heeft gedaan welke uitspraak op 1 mei 2007 in afschrift aan partijen is gezonden, aanleiding moeten zijn de boete op gegrond van undue delay te verminderen en belanghebbende een vergoeding van proceskosten toe te kennen voor de bezwaarfase, hetgeen niet is geschied. Het Hof zal thans zelf die proceskostenvergoeding toekennen. Mede met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/03882, ECLI:NL:HR:2011:BU8918 (toepassing overgangsrecht), bepaalt het Hof die kosten op 1 punt (indiening bezwaarschrift, belanghebbende heeft van het houden van een hoorgesprek afgezien) x € 235 (waarde per punt) is € 235.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding, van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is geen sprake.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een vergoeding van proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase. Gelet op hetgeen in 4.29 is overwogen met betrekking tot het in de bezwaarfase opgetreden undue delay, had de Rechtbank belanghebbende voor de bezwaarfase een vergoeding van proceskosten moeten toekennen op de in 4.29 vermelde grond, hetgeen niet is geschied. Mede met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/03882 (toepassing overgangsrecht), kent het Hof belanghebbende voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding toe van 2,5 punt (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) x € 472 (waarde per punt) x wegingsfactor 1 is € 1.180. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding.
Conclusie
Zowel het beroep als het hoger beroep is gegrond. Aan belanghebbende moet het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht ad € 276 en het bij het Hof betaalde griffierecht ad € 428 worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
Reeds op grond van hetgeen in 4.30 is vermeld, is het hoger beroep gegrond. Ook op grond van de vermindering van de vergrijpboete tot € 320.000, is het hoger beroep gegrond. Mede met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/03882 (toepassing overgangsrecht), bepaalt het Hof die kosten op 4 punten (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter eerste zitting, correspondentie na aanhouding zitting, verschijnen ter tweede zitting, correspondentie na heropening onderzoek) x € 472 (waarde per punt) x wegingsfactor 1 is € 1.888. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding, van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is geen sprake.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • bevestigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag,
  • bevestigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking heffingsrente,
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking,
  • vermindert de boete tot € 320.000,
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 704 vergoedt,
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 235,
  • veroordeelt de Inspecteur kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.068,
  • wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden,
  • veroordeelt de Staat (de Inspecteur) tot vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.000, en
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.500 euro.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
HERSTEL VAN FOUTEN
CONFORM HERSTELUITSPRAAK VAN 28 FEBRUARI 2014
Het Hof heeft op 28 februari 2014 in onderhavige zaak een hersteluitspraak gedaan. Op grond van die uitspraak komen de overwegingen 4.39 en de beslissing te luiden als volgt.
‘4.39. Reeds op grond van hetgeen in 4.30 is vermeld, is het hoger beroep gegrond. Ook op grond van de vermindering van de vergrijpboete tot € 145.296, is het hoger beroep gegrond. Mede met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/03882 (toepassing overgangsrecht), bepaalt het Hof die kosten op 4 punten (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter eerste zitting, correspondentie na aanhouding zitting, verschijnen ter tweede zitting, correspondentie na heropening onderzoek) x € 472 (waarde per punt) x wegingsfactor 1 is € 1.888. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding, van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is geen sprake.

5.Beslissing

Het Hof
-
verklaarthet hoger beroep gegrond,
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
-
verklaarthet beroep gegrond,
-
bevestigtde uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag,
-
bevestigtde uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking heffingsrente,
-
vernietigtde uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking,
-
vermindertde boete tot € 145.296,
-
gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 704 vergoedt,
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 235,
-
veroordeeltde Inspecteur kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.068,
-
wijstde Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden,
-
veroordeeltde Staat (de Inspecteur) tot vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.000, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.500 euro.’