ECLI:NL:GHSHE:2014:5265

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-01021
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op persoonsgebonden budget voor zorgverlening aan de moeder van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op een persoonsgebonden budget (pgb) dat door belanghebbende is ontvangen voor de zorg van haar demente moeder. De belanghebbende had een pgb aangevraagd om haar moeder thuis te verzorgen, nadat zij ontevreden was over de zorg in het verpleeghuis. De Inspecteur van de Belastingdienst had het ontvangen pgb-bedrag van € 33.670 aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning, wat door belanghebbende werd betwist. Het Hof oordeelde dat de ontvangen pgb-vergoeding inderdaad een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vormt, ongeacht of de zorg door familieleden of professionele zorgverleners wordt verleend. Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de belanghebbende toegewezen. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking, maar dit werd door de Rechtbank ongegrond verklaard. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende bij het aanvragen van het pgb ook een financieel voordeel had beoogd, wat in lijn is met de wetgeving omtrent de inkomstenbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01021
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna:
belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 augustus 2013, nummer AWB 13/1664, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, [vestigingsplaats]
hierna:
de Inspecteur,
betreffende na de noemen aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 68.458 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.107 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is belanghebbende bij beschikking € 366 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking). De aanslag en de beschikking zijn gedagtekend 29 maart 2012. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd en de beschikking gewijzigd in die de zin dat de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 148.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraken inzake de aanslag en de beschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Dat beroep is bij de Rechtbank geadministreerd onder nummer 13/1664. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. In dit beroep en in het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep, de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2009 betreffende, heeft de Rechtbank, in één geschrift verenigd, bij mondelinge uitspraak van 27 augustus 2013 het beroep ongegrond verklaard. Die uitspraak is in afschrift op 3 september 2013 aangetekend aan partijen verzonden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende, in één geschrift, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep gesplitst in twee afzonderlijke zaken. De onderhavige zaak, de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 betreffende, is geadministreerd onder nummer 13/01021. In die zaak heeft de griffier geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur de heer [B] en de heer [C]. Ter zitting zijn tevens behandeld het beroepschrift van belanghebbende met Hofkenmerk 13/01020 en de beroepschriften van de heer [A] voornoemd, met Hofkenmerken 13/01022 tot en met 13/01025.
1.5
Belanghebbende heeft vóór de zitting, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2014, een schriftelijke reactie op het verweerschrift van de Inspecteur in de onderhavige zaak ingediend. Dat geschrift heeft het Hof als vooraf toegezonden pleitnota van belanghebbende aangemerkt. Dat stuk is door tussenkomst van de griffier in kopie aan de wederpartij gezonden. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een aanvullende pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbendes moeder, mevrouw [E], is op 21 februari 2009 gaan wonen bij belanghebbende thuis, op het adres [a-straat] 87 te [woonplaats]. Vóór die datum verbleef belanghebbendes moeder in verpleeghuis [F], een centrum voor zorg en reactivering in [plaats]. Daar werd zij op 17 september 1997 opgenomen.
2.2.
Die opname hield verband met een zich aftekenende dementie. Belanghebbendes moeder is thans volledig afhankelijk van zorgverlening. Belanghebbende en haar broer, de heer [A] voornoemd, zijn bewindvoerders van hun moeder. Belanghebbendes broer treedt op als contactpersoon.
2.3.
Al snel na de opname in verpleeghuis [F] toonden belanghebbende en haar broer zich ontevreden over de aan hun moeder verleende zorg. De zorg werd niet verleend zoals belanghebbende en haar broer dat graag wilden. Dat leidde er uiteindelijk toe dat, na vele gesprekken en een gerechtelijke procedure, aan de relatie met de Stichting [G], de exploitant van verpleeghuis [F], een einde kwam.
2.4.
Belanghebbende en de heer [A] besloten hun moeder thuis in de familiesfeer te verzorgen, toen opname van hun moeder in een ander verpleeghuis vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoorde en het inkopen van zorg bij professionele zorgverleners te duur bleek. Op 21 februari 2009 werd moeder bij belanghebbende thuis ondergebracht. Belanghebbende en de heer [A] vroegen namens hun moeder in verband met de verzorging thuis een persoonsgebonden budget (pgb) aan.
2.5.
In 2013 slaagden belanghebbende en de heer [A] erin hun moeder in een zorginstelling onder te brengen waar de gewenste zorg werd verleend. Plaatsing geschiedde op 2 juli 2013.
2.6.
Op de in 2.4 vermelde aanvraag is een pgb toegekend met ingang van 7 maart 2009. In 2010 is een pgb toegekend van € 67.320. Belanghebbende ontving in 2010 een bedrag van € 33.670 voor verleende zorg, de heer [A] een bedrag van € 30.485.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2010 het door haar ontvangen bedrag ad € 33.670 niet verantwoord. Gelijktijdig met het indienen van haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2010 heeft belanghebbende in een afzonderlijke brief, gedagtekend 18 maart 2011, de Inspecteur bericht dat zij vanaf 2009 voor het verlenen van zorg vergoedingen uit een pgb ontving.
2.8.
In die brief neemt zij het standpunt in dat de vergoedingen uit het pgb niet belast zijn en vraagt zij de Inspecteur de juistheid van dat standpunt te bevestigen. In zijn aan de heer [A] gerichte brief van 6 maart 2012, na de ontvangst van opgevraagde informatie, neemt de Inspecteur het standpunt in dat de ontvangen vergoeding voor de verzorging van de moeder van belanghebbende en haar broer een belaste vergoeding is en dat de inkomsten moeten worden aangegeven in box 1.
2.9.
Belanghebbende heeft voor 2010 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.788. De Inspecteur is belanghebbende daarin niet gevolgd en heeft het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning met het in 2.6 vermelde bedrag van € 33.670 gecorrigeerd en dat inkomen vastgesteld op € 68.458.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur het door belanghebbende in 2010 ontvangen pgb bedrag ad € 33.670 voor het verlenen van zorg aan haar moeder terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert in de onderhavige zaak, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank in zoverre die de uitspraak met rechtbankkenmerk AWB 13/1664 betreft, gegrondverklaring van het beroep in zoverre die de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag en de beschikking betreft, vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag en de beschikking alsmede vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.788. en een uit sparen en beleggen van € 2.107, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
De Inspecteur concludeert in de onderhavige zaak tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42 044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246, kan worden afgeleid dat werkzaamheden, waarvoor een pgb wordt ontvangen, steeds in het economische verkeer plaatsvinden, ongeacht of deze werkzaamheden door familieleden worden verricht of dat deze worden ingekocht bij professionele zorgverleners. Het Hof onderschrijft dat oordeel van de Rechtbank en maakt dat tot het zijne.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende en de heer [A] in verband met de verzorging van hun moeder bij belanghebbende thuis, nadat aan de relatie met verpleeghuis [F] een einde was gekomen, een pgb hebben aangevraagd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het pgb in het leven is geroepen om mensen thuis te kunnen verzorgen, dat je met professionals voor de zorg er met het pgb niet uitkomt, dat zij en de heer [A] het toen maar zelf hebben gedaan en dat zij niet inzien waarom derden € 50 per uur zouden ontvangen voor zorgverlening en zij niets.
4.3.
Uit het vorenstaande blijkt dat belanghebbende en de heer [A] bij de verzorging van hun moeder bij belanghebbende thuis en het aanvragen van een pgb mede een financiële afweging hebben gemaakt. Aldus hebben zij mede een voordeel beoogd. Dat voordeel konden zij, bij de aanvraag van een pgb, ook redelijkerwijs voorzien.
4.4.
Niet in geschil is dat de moeder van belanghebbende en de heer [A] daadwerkelijk thuis, bij belanghebbende, is verzorgd en dat zowel belanghebbende als de heer [A] daaraan hebben bijgedragen.
4.5.
Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het door belanghebbende in 2010 ontvangen pgb ad € 33.670 moet worden aanmerkt als (belastbaar) resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001). De in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
4.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 december 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.