ECLI:NL:GHSHE:2014:465

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-00724
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel bij aanslagregeling inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 2002 een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt bij belanghebbende met betrekking tot de taxatiewaarde van een perceel grond. Belanghebbende verhuurt sinds 1976 een perceel grond aan een B.V. waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Per 1 januari 2001 viel het perceel onder de terbeschikkingstellingsregeling van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij de aanslagregeling 2002 heeft de Inspecteur om specificaties van de opbrengst van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen gevraagd, waaronder de taxatiewaarde van het perceel per 1 januari 2002, die door belanghebbende op € 621.225 werd gesteld. De Inspecteur heeft echter de waarde van het perceel per 1 januari 2001 vastgesteld op € 410.000.

Het Hof oordeelt dat de omstandigheid dat bij het opleggen van een aanslag een aangifte is gevolgd, op zichzelf geen vertrouwen wekt dat rechtens bescherming verdient. Dit kan alleen anders zijn indien bijkomende omstandigheden de indruk wekken van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de Inspecteur een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.146. Tevens wordt het griffierecht van € 115 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00724
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2012, nummer AWB 11/4832, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.546, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 185.646.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de beslissing inzake de vergoeding van de kosten in bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1], verbonden aan [A] te [C], als gemachtigde van belanghebbende, de heer [D], persoonlijk adviseur van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] en de heer [inspecteur 2].
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 21 oktober 1930 en in algemene gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
In 1976 heeft belanghebbende voor 50 % de eigendom verworven van een perceel grond aan de [adres 1] te [E] (hierna: het perceel). In 1991 is de volledige eigendom verworven.
2.3.
Sedert 1976 is het perceel verhuurd aan [F], dan wel aan haar rechtsopvolger (hierna: de B.V.). Belanghebbende had in de B.V. een (middellijk) aanmerkelijk belang.
2.4.
In 1976 heeft de B.V. op het perceel opstallen gebouwd. Op het perceel is geen recht van opstal gevestigd.
2.5.
In de huurovereenkomst betreffende het perceel was onder meer het volgende bepaald:
’10. Wanneer de huurovereenkomst eindigt, is de huurder verplicht de gestichte opstallen aan de verhuurders te verkopen en zijn deze verplicht die opstallen te kopen voor de waarde in het economische verkeer, met een maximum echter van de historische stichtingskosten. (…)’
Omgerekend naar euro’s bedragen de historische stichtingskosten € 893.245.
2.6.
Op 1 april 2006 is de huurovereenkomst beëindigd. Belanghebbende heeft per die datum aan de B.V. een vergoeding van € 764.800 voor de opstallen betaald. Eveneens per die datum heeft belanghebbende zijn aandelen in de B.V. overgedragen aan een vennootschap waarvan de aandelen (middellijk) toebehoren aan zijn zoon.
2.7.
Per 1 januari 2001 viel het perceel onder de terbeschikkingstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001 (hierna: tbs-regeling). Op 1 april 2006 is deze werkzaamheid beëindigd.
2.8.
In het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 (hierna: aanslagregeling 2002) heeft [G] namens de Inspecteur aan gemachtigde van belanghebbende middels een schrijven, gedagtekend 9 september 2004, om nadere informatie verzocht. Voor zover van belang luidt genoemd schrijven:
‘(…)
Hierbij deel ik u mee dat ik de aangifte inkomstenbelasting 2002 van dhr. [belanghebbende] en mw. [de vrouw], [adres 2] 11 te [woonplaats] in behandeling heb genomen. Naar aanleiding van deze aangifte heb ik nog enkele informatie van u nodig.
Opbrengst door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
Graag ontvang ik van u een specificatie van de opbrengst van € 32.207 en van de onroerende zaken van € 621.225.
(…)’
2.9.
Bij schrijven, gedagtekend 14 september 2004, beantwoordt de gemachtigde het onder 2.8 vermelde schrijven, voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
Op uw verzoek van 9 september 2004 doen wij u antwoorden op de door u gestelde vragen betreffende de aangifte inkomstenbelasting 2002 toekomen.
Opbrengst door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen:
Zie bijlage: Exploitatie onroerende zaken 2002 (1).
(…)’
2.10.
Voor wat betreft de specificatie van de onroerende zaken heeft de gemachtigde de volgende specificatie bijgevoegd.

SPECIFICATIE GROND [adres 1] 22, [postcode] [E]
Aankoopwaarde 50% 34.564
Aankoopwaarde 1991 50 %
113.445
148.009
Taxatiewaarde per 1 januari 2002 621.225’
2.11.
De waarde van het perceel per 1 april 2006 is door partijen bepaald op € 535.200.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende in de bijlage vermelde ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ van € 621.225 door hem is beoordeeld en juist bevonden.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 bepaalt belanghebbende de waardeverandering van het perceel op negatief € 86.025, waarvan de helft aan belanghebbende dient te worden toegerekend, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari 2001 van € 621.225 en een waarde in het economische verkeer per 1 april 2006 van € 535.200. De Inspecteur bepaalt deze waardeverandering op positief € 125.200, waarvan de helft aan belanghebbende dient te worden toegerekend, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari 2001 van € 410.000 en een waarde in het economische verkeer per 1 april 2006 van € 535.200. Het met betrekking tot het perceel tussen partijen in geschil zijnde bedrag bedraagt derhalve € 43.013 + € 62.600 = € 105.613.
3.4.
In beroep was tevens de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 en 1 april 2006 van de opstallen in geschil en daarmee het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen voor het jaar 2006. Overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur heeft de Rechtbank geoordeeld dat het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen € 175.000 bedraagt, waarvan € 87.500 is toe te rekenen aan belanghebbende. Na het indienen van het hoger beroep zijn belanghebbende en de Inspecteur overeengekomen dat de genoemde waardestijging van de opstallen zal mogen worden verrekend in rekening-courant, dat de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 met € 87.500 ambtshalve zal verminderen en dat belanghebbende voor zover het beroep gegrond is met betrekking tot het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen zal afzien van een proceskostenvergoeding.
3.5.
In het geval het Hof tot het oordeel komt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de waarde van het perceel per 1 januari 2001 € 621.225 bedraagt, bestaat tussen partijen overeenstemming dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 van belanghebbende dient te worden vastgesteld op negatief € 7.467. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bij bezwaar vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 185.646
Af: minder waarde perceel (zie 3.3) € 105.613
Af: ambtshalve vermindering (zie 3.4)
€ 87.500
Vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 7.467 -/-
3.6.
In het geval het Hof tot het oordeel komt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002
geenin rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de waarde het perceel per 1 januari 2001 € 621.225 bedraagt, bestaat tussen partijen overeenstemming dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 98.146. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bij bezwaar vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 185.646
Af: ambtshalve vermindering (zie 3.4)
€ 87.500
Vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 98.146
3.7.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.467. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.146.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals vermeld onder 3.1 is in de onderhavige zaak uitsluitend in geschil of de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende in de bijlage vermelde ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ van € 621.225 door hem is beoordeeld en juist bevonden.
Standpunten partijen
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de aanslagregeling over het jaar 2002 gericht vragen zijn gesteld over de tbs-regeling en dat namens belanghebbende volledige openheid van zaken is gegeven. Belanghebbende neemt aan dat de Inspecteur op basis van de verkregen informatie beoordeelt of het aannemelijk is dat de gepresenteerde waarde van het perceel juist is en op basis daarvan beslist om al dan niet een taxatie uit te voeren, dan wel nadere vragen te stellen. Volgens belanghebbende had het in de onderhavige zaak in het bijzonder op de weg van de Inspecteur gelegen om de waarde van het perceel te toetsen, omdat destijds – per 1 januari 2001 – de tbs-regeling van kracht is geworden, en in het kader daarvan de inbrengwaarde van belang is. Dat de Inspecteur zulks achterwege heeft gelaten behoefde belanghebbende niet te weten en kan belanghebbende, aldus belanghebbende, niet worden toegerekend. Nu de Inspecteur na beoordeling van een en ander niet heeft besloten van de aangifte 2002 af te wijken, mag belanghebbende erop vertrouwen dat de aangifte op haar fiscale merites is beoordeeld en akkoord bevonden.
4.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat hij mag vertrouwen op een verzorgde aangifte en dito correspondentie, dat hij geen uitlatingen heeft gedaan over de waardering van het perceel, noch andere handelingen heeft verricht die de indruk bij belanghebbende hebben kunnen wekken dat hij de waarde van het perceel heeft beoordeeld en derhalve geen vertrouwen heeft gewekt dat hij de waarde van het perceel heeft beoordeeld.
Oordeel van het Hof
4.4.
Voor de beoordeling of in een concreet geval daadwerkelijk sprake is van een gerechtvaardigde indruk van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur, en daarmee van een in rechte te honoreren vertrouwen, zijn de feiten en omstandigheden van het afzonderlijk geval doorslaggevend. De omstandigheid dat bij het opleggen van een aanslag een aangifte is gevolgd, wekt als zodanig geen vertrouwen op dat rechtens bescherming verdient. Dit is slechts anders indien bijkomende omstandigheden de indruk van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur hebben kunnen wekken. In dat verband gaat het er niet om of sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur, maar of de door de Inspecteur gevolgde gedragslijn bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken te berusten op een zodanige standpuntbepaling. Vergelijk onder meer de arresten van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119; van 1 juli 1998, nr. 33458, ECLI:NL:HR:1998:AA2334; van 2 december 1998, nr. 33798, ECLI:NL:HR:1998:AA2607; van 21 april 1999, nr. 34 588, ECLI:NL:HR:1999:AA2738, van 13 oktober 1999, nr. 33311, ECLI:NL:HR:1999:AA2924; van 17 januari 2003, nr. 37463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 en van 9 januari 2004, nr. 38537, ECLI:NL:HR:2004:AO1501. Wil een beroep op het vertrouwensbeginsel slagen dan is voorts vereist dat een voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd door belanghebbende aan de orde wordt gesteld en dat belanghebbende in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval (Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 08/00338, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is op grond van het hierna volgende geen sprake van het door de Inspecteur gewekte in rechte te honoreren vertrouwen.
4.5.1.
In geschil is de waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari
2001. In de bijlage, gevoegd bij het schrijven van 14 september 2004, zijnde de reactie op de in het kader van de aanslagregeling 2002 ontvangen vragenbrief van de Inspecteur van 9 september 2004, is door belanghebbende de ‘Taxatiewaarde per 1 januari
2002’ vermeld (cursivering: Hof) . De taxatiewaarde per 1 januari 2002 zal doorgaans niet gelijk zijn aan de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001. Reeds door het vermelden van de ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ door belanghebbende kan er naar het oordeel van het Hof geen sprake van zijn dat de Inspecteur een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001.
4.5.2.
In het kader van de aanslagregeling 2002 heeft de Inspecteur in zijn schrijven van 9 september 2004 met betrekking tot de tbs-regeling onder het ‘kopje’
Opbrengst door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelenverzocht om een specificatie van de opbrengst van € 32.207 en van de onroerende zaken van € 621.225. Naar het oordeel van het Hof duidt het ‘kopje’
Opbrengst (…)er reeds op dat de Inspecteur niet de
waarderingaan de orde wilde stellen, maar het voor het jaar 2002 in de aangifte verantwoorde
inkomenter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Zulks wordt versterkt door het verzoek om een
specificatievan de opbrengst en van de onroerende zaken. Blijkens de Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, dient onder ‘specificatie’, voor zover van belang, te worden verstaan: ‘1. gesplitste opgave, vermelding van de afzonderlijke onderdelen waaruit een verzameling of totaal bestaat: kostenspecificatie, loonspecificatie, salarisspecificatie’. Het vragen naar specificaties impliceert naar het oordeel van het Hof dat de Inspecteur kennis wilde nemen van de samenstelling/afzonderlijke onderdelen van de opbrengst en van de onroerende zaken, en op dat moment geen belangstelling toonde voor de waardering van de onroerende zaken. Tot slot merkt het Hof in dit verband op dat de Inspecteur ook geen enkel belang had bij (het vaststellen van) de waarde van het perceel, omdat die waarde niet van invloed was op het bepalen van het inkomen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Uit het vorenstaande concludeert het Hof dan ook dat de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 niet gericht vragen heeft gesteld over de waarde(ring) van het perceel, noch anderszins gedragingen heeft vertoond die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de waarde(ring) van het perceel onderwerp van de aanslagregeling 2002 was.
4.5.3.
Zoals vermeld onder 4.4 is voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat een voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd door belanghebbende aan de orde wordt gesteld (voorwaarde 1) en dat de Inspecteur kennis neemt van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval (voorwaarde 2). Naar het oordeel van het Hof is aan beide voorwaarden niet voldaan.
4.5.4.
In de onder 2.10 vermelde ‘
SPECIFICATIE GROND [adres 1] 22, [postcode] [E]’ heeft belanghebbende in antwoord op het verzoek om informatie van de Inspecteur van 9 september 2004 vermeld dat de taxatiewaarde per 1 januari 2002 € 621.225 bedraagt. Met deze enkele vermelding kan naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de waarde(ring) van het perceel. Voorts was de Inspecteur niet gehouden om een taxatie uit te voeren of nadere vragen te stellen, temeer niet, omdat de Inspecteur met het oog op de aanslagregeling 2002 geen belang had bij het vaststellen van de waarde van het perceel. Uit het feit dat per 1 januari 2001 de tbs-regeling van kracht is geworden, en in het kader daarvan op een in de toekomst gelegen tijdstip de inbrengwaarde van belang zal zijn, volgt niet dat op de Inspecteur de verplichting rustte om bij de aanslagregeling 2002 de waarde van het perceel per 1 januari 2001 te toetsen.
4.5.5.
Eerst bij de aanslagregeling 2006, bij brief van 24 september 2008 (hoger beroepschrift p. 1), heeft belanghebbende het in opdracht van de B.V. opgemaakte taxatierapport per 31 december 2000 aan de Inspecteur verstrekt. Blijkens het taxatierapport (p. 6) bedraagt de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik NLG 3.570.000,00 (€ 1.619.995,37) en de grondwaarde met inachtneming van de huurcondities NLG 1.369.000,00 (€ 621.225,12). De grondwaarde is daarbij als volgt bepaald (WAARDEBEREKENING BEDRIJFS-/BELEGGINGSOBJECTEN):
Basisgrondwaarde bebouwd, NLG 135,=/m² x 6.690 m² = NLG 903.150,=
Toegevoegde grondwaarde op basis van het verkrijgingsrecht uit de
huurovereenkomst, gecalculeerd als volgt:
Totaalwaarde per 31-12-2000: NLG 3.570.000,=
Af: basisgrondwaarde per 31-12-2000 -/- NLG 903.150,=
Saldo NLG 2.666.850,=
Af: oorspronkelijke stichtingskosten zijnde het
vergoedingsbedrag per 01-04-2006: -/-
NLG 1.968.453,=
Per 01-04-2006 vrijvallende voordeel NLG 698.397,=
Contante waarde daarvan per 31-12-2000, op basis van 8 % ’s jaars
NLG 465.997,=
Totale grond- en grondgebonden waarde, afgerond NLG 1.369.000,=
4.5.6.
Indien belanghebbende de waarde(ring) van het perceel al aan de orde had willen stellen, dan had hij – wil sprake kunnen zijn van een in rechte te honoreren vertrouwen - in het kader van het vereiste dat de Inspecteur kennis dient te nemen van alle vereiste bijzonderheden van het aan de orde zijnde geval, de Inspecteur in kennis moeten stellen van de wijze waarop de waarde van het perceel is bepaald. In de onderhavige zaak klemt dit temeer, omdat belanghebbendes stellingname dat bij de waardering van het perceel rekening dient te worden gehouden met de clausule uit het huurcontract (onderdeel 10), als zijnde een waardeverhogend element, overigens op geen enkele wijze kenbaar is aan de Inspecteur. Belanghebbende heeft verzuimd de Inspecteur van deze essentiële informatie in kennis te stellen, als gevolg waarvan ook om die reden een beroep op opgewekt vertrouwen faalt.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot € 98.146.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Zoals vermeld onder 3.4 zijn belanghebbende en de Inspecteur overeengekomen dat voor zover de gegrondheid van het hoger beroep zijn oorzaak vindt in de door de Inspecteur te verlenen ambtshalve vermindering, belanghebbende afziet van een proceskostenvergoeding. Nu dit zich te dezen voordoet, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, de kosten van bezwaar, de proceskosten inzake het beroep en de schadevergoeding,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur,
  • vermindertde aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.146, onder handhaving van de overige elementen, en
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt.
Aldus gedaan op 20 februari 2014 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.